HR 7 januari 1986, LJN AK4406, NJ 1986/693.
HR, 29-05-2012, nr. CPG 11/03137
ECLI:NL:PHR:2012:BX4291
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2012
- Zaaknummer
CPG 11/03137
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX4291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2012
Conclusie 29‑05‑2012
Inhoudsindicatie
-
Nr. 11/03137 Zitting: 29 mei 2012 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 20 oktober 2010 verdachte wegens “diefstal en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J.S. Dijkstra, advocaat te ‘s-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, omdat de gebezigde bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat de fiets niet aan een ander toebehoorde.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“hij op 20 augustus 2009 te ’s-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een herenfiets toebehorende aan een onbekend gebleven persoon;
en
hij op 20 augustus 2009 te ’s-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk de bagagedrager van een herenfiets en een (hang)slot, toebehorende aan een onbekend gebleven persoon, onbruikbaar heeft gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk een voorwerp door het (hang)slot te steken en hiermee draaiende bewegingen te maken.”
4.3.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte bij het Centraal Station te Den Haag naar een herenfiets loopt, deze optilt en daarmee naar de zijkant van het station loopt, aldaar forceert de verdachte het slot van de fiets en fietst weg, even later wordt hij aangehouden, op de plek waar de verdachte het slot had geforceerd, wordt een rood kabelslot gevonden.
4.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar niet aangevoerd dat de fiets mogelijk niet aan een ander dan verdachte toebehoorde. Voor zover dit wel in de appelschriftuur is aangevoerd, geldt dat de rechter niet hoeft te responderen op standpunten die niet ter terechtzitting zijn ingenomen.1.Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, die maken dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de fiets aan niemand toebehoorde, behoefde het Hof dan ook niet nader te motiveren waarom het van oordeel is dat de fiets aan een ander toebehoorde en dat verdachte handelde met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat camerabeelden moeten worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5 Sv. De bewezenverklaring zou onvoldoende zijn gemotiveerd nu de inhoud van het schriftelijk bescheid geen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het middel faalt reeds omdat camerabeelden geen schriftelijke bescheid zijn als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5 Sv.
5.3.
Het middel behelst voorts de klacht dat een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal inhoudende een weergave van de door de opsporingsambtenaar bekeken camerabeelden geen weergave bevat van feiten of omstandigheden die de verbalisant zelf rechtstreeks heeft waargenomen of ondervonden en dat derhalve niet is voldaan aan de vereisten van art. 344 lid 1 onder 2 Sv. De klacht mist feitelijke grondslag, nu het desbetreffende proces-verbaal een weergave bevat van hetgeen de verbalisant via de camera rechtstreeks heeft waargenomen.
5.4.
Voor zover het middel voorts klaagt dat de bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die voortvloeien uit één bron mist het eveneens feitelijke grondslag, nu daarvan geen sprake is.
5.5.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel behelst ten eerste de klacht dat de appelmemorie zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
6.2.
Voorop moet worden gesteld dat een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, binnen de in art. 437 lid 2 Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling moet indienen bij de rolraadsheer (vgl. art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad). Nu niet is gebleken dat de raadsvrouwe met betrekking tot de appelmemorie een dergelijk verzoek heeft ingediend, faalt het middel in zoverre. Opmerking verdient overigens dat de raadsvrouwe zelf bij fax van 14 oktober 2011 de appelmemorie aan de Hoge Raad heeft toegezonden. De klacht dat de appelmemorie zich niet bij de stukken van het geding bevindt, mist derhalve feitelijke grondslag.
6.3.
Het middel klaagt voorts dat het Hof heeft verzuimd te responderen op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging.
6.4.
Zoals reeds werd opgemerkt, schept een appelmemorie geen responsieplicht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar geen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ingenomen. Aangezien het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is van hetgeen op die zitting is aangevoerd, faalt de klacht voor het overige bij gebrek aan feitelijke grondslag.2.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
7.2.
De verdachte heeft op 1 november 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juli 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met één maand is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan de Hoge Raad volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
8. Het eerste, het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden en dat hij het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2012
HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006/219 m. nt. T.M. Schalken.