Tegen 's Hofs arrest is beroep in cassatie ingesteld door de aanvrager, welk beroep op 13 december 2002 is ingetrokken.
HR, 18-01-2011, nr. 09/04860 Hs
ECLI:NL:HR:2011:BN2377, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-01-2011
- Zaaknummer
09/04860 Hs
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
BN2377
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BN2377, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN2377
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5568, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BN2377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN2377
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5568
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Herziening. Geurproef. Aanvrage gegrond.
18 januari 2011
Strafkamer
Nr. 09/04860 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 2002, nummer 23/004107-01, ingediend door mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager wegens 2. "afpersing" en 4. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage heeft uitsluitend betrekking op de veroordeling ter zake van feit 4.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Hof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 1 februari 2008 van het Arrondissementsparket Utrecht gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008/591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 18 juli 2001 te Utrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag van ƒ 650,--, toebehorende aan [benadeelde partij], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], werkzaam bij het Texaco tankstation aan de Vondellaan, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte
- een muts over diens hoofd en/of gezicht heeft getrokken en aldus zijn gelaat heeft verhuld en vervolgens tegen [slachtoffer] heeft geroepen en/of gezegd: "Open de kassa", althans woorden met een dergelijke aard en/of strekking;
- zich met zijn lichaam (half) over de toonbank waarachter die [slachtoffer] zich bevond heeft gehesen/gebogen in de richting van de kassa en daarbij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend en/of voor afdreiging geschikt voorwerp, heeft getoond, althans zichtbaar voorhanden heeft gehad en
- daarbij heeft geroepen: "Ik wil meer geld", althans woorden met een dergelijke strekking."
6.2. Voor de inhoud van de daartoe door het Hof gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7.
6.3. Het arrest waarvan herziening wordt verzocht houdt voorts als "Nadere bewijsoverweging" het volgende in:
"De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 mei 2002 ten verwere aangevoerd dat hij weliswaar fietsen in zijn bezit heeft gehad, maar dat (enige van) deze fietsen hem in de periode tussen de dag dat hij uit detentie is ontslagen, 8 mei 2001, en 26 juli 2001 zijn ontstolen. Het stuur dat na de overval is aangetroffen, moet dat van een dier gestolen fietsen zijn, dat kennelijk nog zijn, verdachtes, geur droeg.
Het hof heeft deze mogelijkheid overwogen, doch acht de door verdachte gestelde gang van zaken hoogstonwaarschijnlijk, nu die gestelde gang van zaken immers impliceert dat het bij de overval gebruikte fietsstuur daaraan voorafgaand door een ander dan verdachte van een aan verdachte ontstolen fiets zou zijn gedemonteerd en nadien door die ander zou zijn gebruikt zónder dat de daaraan nog klevende geur van verdachte verloren zou zijn gegaan. Het hof merkt in dit verband voorts op dat gesteld noch gebleken is dat door verdachte in voormelde periode tussen 8 mei 2001 en
26 juli 2001 aangifte is gedaan van diefstal van enige hem toebehorende fiets, waarbij het hof tevens betrekt de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het opsporingsonderzoek daar evenmin melding van heeft gemaakt. Het hof verwerpt het verweer."
6.4. Aannemelijk is dat het Hof in het bijzonder aan het resultaat van de geuridentificatieproef (in de conclusie van de Procureur-Generaal weergegeven als bewijsmiddel 2.4) heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met het tenlastegelegde feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomst van deze geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde feit voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 2002;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het onder 2 tenlastegelegde feit op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 januari 2011.
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Fokkens
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft aanvrager bij onherroepelijke uitspraak van 21 mei 20021. wegens 2. ‘afpersing’ en 4. ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
2.
De herzieningsaanvrage is namens aanvrager ingediend door mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht.
3.
De aanvrage steunt op de stelling dat het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de veroordeling van aanvrager ter zake van feit 4 indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van een in deze zaak uitgevoerde geuridentificatieproef.
4.
Voor het bewijs van deze stelling is bij de aanvrage een brief gevoegd van het Arrondissementsparket te 's‑Hertogenbosch van 1 februari 2008, inhoudende —kort gezegd— dat uit intern onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt en dat de resultaten ervan onvoldoende betrouwbaar zijn om in een strafzaak als bewijs te kunnen gebruiken. Verder staat in die brief dat ook in aanvragers zaak sprake is van een door deze dienst uitgevoerde geuridentificatieproef en dat derhalve een herzieningsprocedure mogelijk is.
5.
De Hoge Raad heeft verschillende keren beslist op vergelijkbare herzieningsaanvragen.2. De Hoge Raad gaat er daarbij van uit dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek — behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel — moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat daarom moet worden aangenomen dat het resultaat van die geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat de feitenrechter zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken.
6.
Ten laste van aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt verzocht ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde bewezen verklaard dat:
‘hij op 18 juli 2001 te Utrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag van ƒ 650,--, toebehorende aan [benadeelde partij], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], werkzaam bij het Texaco tankstation aan de [a-straat], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte
- —
een muts over diens hoofd en/of gezicht heeft getrokken en aldus zijn gelaat heeft verhuld en vervolgens tegen [slachtoffer] heeft geroepen en/of gezegd: ‘Open de kassa’. althans woorden met een dergelijke aarde en/of strekking;
- —
zich met zijn lichaam (half) over de toonbank waarachter die [slachtoffer] zich bevond heeft gehesen/gebogen in de richting van de kassa en daarbij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend en/of voor afdreiging geschikt voorwerp, heeft getoond, althans zichtbaar voorhanden heeft gehad en
- —
daarbij heeft geroepen: ‘Ik wil meer geld’, althans woorden met een dergelijke strekking.’
7.
De bewijsmiddelen houden het volgende in:
‘— ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde —
2.1.
Een proces-verbaal met nummer PLO913/01-056375 van 18 juli 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie regio Utrecht, district Marco Polo (dossierpagina 39 e.v. in het proces-verbaal met dossiernummer 01-004692 A van de politie regio Utrecht, district Marco Polo), inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant op voormelde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik ben werkzaam bij het tankstation Texaco aan de [a-straat] te Utrecht. Het tankstation is eigendom van [benadeelde partij]. Ik ben namens hem bevoegd tot het doen van aangifte. Op 18 juli 2001 ben ik begonnen met mijn werkzaamheden. Plotseling stond er een man voor de balie van de kassa. Ik schrok heel erg. Ik zag dat deze persoon een bivakmuts op had. Ik zag geen stukje van zijn hoofd. Deze persoon riep: ‘Open de kassa.’ Deze persoon hees zichzelf op de balie. Ik zag dat hij in zijn rechterhand een vuurwapen vasthield. Ik was echt bang. Ik zag dat hij met zijn linker hand in de kassalade begon te graaien. Hij pakte al het papiergeld uit de kassalade. Ik hoorde dat hij tegen mij riep: ‘Ik wil meer geld.’
Er moet ongeveer een bedrag van 600 à 650 gulden zijn weggenomen. Er is aan niemand toestemming gegeven geld weg te nemen. Het geld is eigendom van [benadeelde partij].
2.2.
Een proces-verbaal met nummer PL0913/01-591773 van 24 juli 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie regio Utrecht, divisie recherche (dossierpagina 44 e.v. in het proces-verbaal met dossiernummer 01-004692 A van de politie regio Utrecht, district Marco Polo), inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van deze verbalisant:
Naar aanleiding van een overval op 18 juli 2001 op het Texaco tankstation aan de [a-straat] te Utrecht werd door mij ter plaatse een onderzoek ingesteld.
Sporenonderzoek.
In het winkelgebouw lag een fietsstuur links naast de schuifdeur op de grond. Blijkens mij verstrekte informatie was dit stuur daar door de overvaller neergelegd met het kennelijke doel te beletten dat de schuifdeur gesloten werd. Het stuur werd aan beide handvaten door mij voorzien van geurdoeken. Deze werden weggenomen en veiliggesteld.
2.3.
Een proces-verbaal met nummer PLO913/01-594704 van 31 juli 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4]. respectievelijk hoofdagent van politie regio Utrecht, district Utrecht-Noord en brigadier van politie regio Utrecht, district Marco Polo (dossierpagina 68 e.v. in het proces-verbaal met dossiernummer 01-004692 A van de politie regio Utrecht, district Marco Polo), inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant op voormelde datum afgelegde verklaring van de verdachte:
U vraagt mij of ik mee wil werken aan een sorteerproef. Ik moet enige tijd metalen buisjes in mijn handen houden en daarna wordt er met een hond een sorteerproef gedaan. Ik zal mijn medewerking verlenen.
2.4.
Een proces-verbaal met nummer 13.08.01.11.00.SIMBRU van 13 augustus 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5], hondengeleider, tevens brigadier van politie regio Amsterdam-Amstelland (dossierpagina 9 e.v. in het proces-verbaal met dossiernummer 01-004692 B van de politie regio Utrecht, district Marco Polo). inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van deze verbalisant:
Op 13 augustus 2001 werd door mij een geuridentificatieproef uitgevoerd met de speurhond Iggy. [verbalisant 6] brigadier van politie, was als gecertificeerd helper bij de proef betrokken.
Op 9 augustus 2001 werd door mij de geuridentificatieproef voorbereid in politiebureau Marco Polo Utrecht, waarbij ik de verdachte, de controlepersoon en 5 figuranten ieder twee geurdragers liet vasthouden. Nadat zij de geurdragers gedurende 5 minuten in handen hadden gehouden, kon worden aangenomen dat hieraan voldoende menselijke lucht kleefde. De geuren werden Iggy aangeboden. Nadat ik Iggy geur gaf van het corpus delicti (geurmonsters linker en rechter handvat fietsstuur) liet ik Iggy zoeken. Ik zag dat Iggy een geurdrager wilde apporteren. De helper gaf mij een teken dat Iggy de geurdrager van de verdachte had gekozen.
Mij bleek dat Iggy geurovereenkomst waarnam tussen het corpus delicti (geurmonsters linker en rechter handvat fietsstuur) en de geurdragers welke waren vastgehouden door verdachte [verdachte].
2.5.
Het hof heeft op de prints van de band uit de bewakingsvideo met de nummers 10 tot en met 19, die horen bij het onder 2.2 genoemde proces-verbaal, en die kennelijk het verloop van de overval laten zien, waargenomen dat de man die blijkens deze prints de handelingen verricht overeenkomstig de verklaring van [slachtoffer], zoals hiervoor weergegeven in bewijsmiddel 2.1, bij binnenkomst een los fietsstuur in zijn hand heeft en dat op de drempel van de openstaande schuifdeur neerlegt (print met nummer 10. bladzijde 54 van het genoemde proces-verbaal) en daar laat liggen als hij de winkel binnengaat (print met nummer 11).’
8.
Samengevat komt de hierboven onder 7 weergegeven bewijsconstructie van het Hof op het volgende neer. Het bewezenverklaarde feit betreft een diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken in een Texaco tankstation aan de [a-straat] te Utrecht. Aanvrager is met bivakmuts over het hoofd getrokken en bewapend met een vuurwapen het tankstation binnen gelopen. Door het stuur van een fiets tussen de automatische schuifdeuren te plaatsen heeft hij kennelijk willen verhinderen dat de deuren zich zouden sluiten. Toen aanvrager voor de balie stond heeft hij geroepen: ‘Open de kassa.’ Vervolgens heeft aanvrager het papiergeld uit de kassa gepakt, waarop hij heeft gezegd dat hij nog meer geld wilde. Toen de aangeefster zei dat ze dit niet had is aanvrager de shop uitgelopen. Het fietsstuur is later door verbalisant ter plaatse voorzien van geurdoeken die zijn veiliggesteld ten behoeve van een geuridentificatieproef. Deze geurproef had een positieve uitkomst ten opzichte van de aanvrager.
9.
Behoudens de als bewijsmiddel 2.4 gebezigde positieve geuridentificatieproef houden de bewijsmiddelen voor wat betreft feit 4 niets in, waaruit kan volgen dat de aanvrager daadwerkelijk bij de diefstal met geweld betrokken is geweest. Ook het dossier en de nadere bewijsoverweging bevatten geen bewijs waaruit blijkt dat de aanvrager daadwerkelijk betrokken is geweest bij het onder 4 tenlastegelegde. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is dat het Hof zonder de uitkomst van de positieve geuridentificatieproef op grond van het beschikbare materiaal tot een bewezenverklaring van feit 4 zou zijn gekomen.
Daarom is sprake van het ernstige vermoeden dat het Hof, ware het op de hoogte geweest van de omstandigheden dat ten aanzien van de geurproef ervan moet worden uitgegaan dat deze niet op deugdelijke wijze was uitgevoerd, tot een vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde zou zijn gekomen (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592, rov. 5.3.2).
10.
Het voorgaande brengt mee dat de aanvrage gegrond is. Dat betekent, gelet op art. 476, tweede lid, Sv, dat, mocht het Hof met vernietiging van het arrest van het Hof tot een vrijspraak komen van hetgeen onder 4 is tenlastegelegd, het voor het overige feit de daarvoor in aanmerking komende straf zal hebben te bepalen.
11.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond zal verklaren, voorzover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Hof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor het onder 2 tenlastegelegde feit op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
Vgl. HR 22 april 2008, LJN BC9637, NJ 2008, 592; HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591.