HR, 22-04-2008, nr. 07/10591 Hs
ECLI:NL:PHR:2008:BC9637
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-04-2008
- Zaaknummer
07/10591 Hs
- LJN
BC9637
- Vakgebied(en)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC9637, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2008; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9637
ECLI:NL:PHR:2008:BC9637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9637
- Wetingang
art. 457 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2008, 592 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
VA 2009/19 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/205
VA 2009/19 met annotatie van J. Silvis
Uitspraak 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geuridentificatieproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van een tenlastegelegd feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2° Sv. I.c. moet het ervoor worden gehouden dat geen ander materiaal dan het resultaat van de bedoelde geuridentificatieproef beschikbaar is waaruit met voldoende mate van aannemelijkheid kan worden afgeleid dat aanvrager één van de personen is geweest die de onder 4 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd. Hier doet zich dus het hiervoor bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
22 april 2008
Strafkamer
nr. 07/10591 Hs
DV/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 2006, nummer 21-001687-05, ingediend door mr. J.H. Schaap, advocaat te Arnhem, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 25 maart 2005 - de aanvrager ter zake van onder meer 4. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met teruggave zoals in het arrest omschreven.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling wegens het onder 4 tenlastegelegde zou hebben geleid, althans tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling, wanneer de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat de geuridentificatieproef niet is uitgevoerd op de vereiste wijze, nu alsdan de resultaten van die proef niet tot het bewijs zouden zijn gebruikt en vrijspraak zou zijn gevolgd omdat voor het overige onvoldoende wettig (en overtuigend) bewijs aanwezig is.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de in de aanvrage vermelde uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
4. Achtergrond van de aanvrage
4.1. Aan de aanvrage is gehecht een brief van 11 juni 2007 van het Arrondissementsparket te Arnhem gericht aan de aanvrager. Deze brief houdt onder meer in:
"Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland. Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondengeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs gebruikt mochten worden.
Ook in uw zaak heeft een dergelijke proef plaatsgevonden. Het feit dat u deze brief ontvangt betekent overigens niet dat in uw zaak de geurproef ook daadwerkelijk een rol heeft gespeeld, laat staan een doorslaggevende. Het Openbaar Ministerie heeft uw zaak inhoudelijk niet opnieuw getoetst.
Omdat in uw zaak het arrest onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure is er onder meer voor bedoeld om een strafvonnis door de Hoge Raad te laten toetsen indien naar het oordeel van u als aanvrager er sprake is van een nieuw feit dat, als de rechter dat eerder zou hebben geweten, zou hebben geleid tot bijvoorbeeld een vrijspraak.
Een herzieningsverzoek zou dus aan de orde kunnen komen indien u van oordeel zou zijn dat u destijds niet zou zijn veroordeeld, als de rechter toen geweten had dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd."
4.2. Naar moet worden afgeleid uit voormelde brief is een 'intern oriënterend onderzoek' verricht naar de wijze waarop de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland geuridentificatieproeven heeft uitgevoerd. Kennelijk is uit dat onderzoek gebleken dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door genoemde geurhondendienst de geuridentificatieproeven regelmatig niet zijn uitgevoerd volgens het vastgestelde protocol, in het bijzonder dat de hondengeleider bij het uitvoeren van de geuridentificatieproef, in strijd met het protocol, vooraf op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes.
Met dit protocol wordt kennelijk gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in de Regeling politiespeurhonden 1997 in samenhang met het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997.
4.3. Naar aanleiding van de resultaten van dat oriënterend onderzoek heeft het openbaar ministerie geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef. In de desbetreffende zaken is door het openbaar ministerie bovenvermelde brief verzonden waarin de betrokkene omtrent het een en ander wordt geïnformeerd en waarin wordt aangegeven dat een herzieningsverzoek mogelijk aan de orde zou kunnen komen als de betrokkene van oordeel is dat hij destijds niet zou zijn veroordeeld indien de rechter toen had geweten dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van voormelde brief ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De volgende voorschriften zijn voor de beoordeling van de aanvrage van belang.
- De Regeling politiespeurhonden 1997 (Stcrt. 1997, 183; hierna: de Regeling), die van kracht was van 25 september 1997 tot 13 april 2006, luidende, voor zover hier van belang:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
c. keuringsreglement: de reglementen op grond waarvan (her)keuringen en examens worden afgenomen."
"Artikel 2
(...)
2. Een politiespeurhond menselijke geur mag uitsluitend worden ingezet voor die taken waarvoor hij is gecertificeerd (speurtaak en/of geuridentificatietaak)."
"Artikel 8
1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond wordt gekeurd door de keuringscommissie op basis van het keuringsreglement.
(...)
4. Politiespeurhonden menselijke geur dienen geuridentificatieproeven uit te voeren op de wijze waarop zij gecertificeerd zijn."
- Het in art. 1 onder c bedoelde Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997 (hierna: het Keuringsreglement), luidende, voor zover hier van belang:
"I.1 DOELSTELLING
Het doel van dit keuringsreglement voor de politiespeurhond menselijke geur is, dat indien het certificaat op naam van de combinatie van geleider en diens politiespeurhond, als bedoeld in artikel 9 van de "Regeling Politiespeurhonden", wordt behaald:
(...)
c) het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
(...)
III. DE GEURIDENTIFICATIETAAK
(...)
III.2 GEURIDENTIFICATIEPROEVEN
III.2.1 Algemene doelstelling
Het uitvoeren van deskundige en objectieve geuridentificatieproeven.
III.2.2 Uitvoering
Voor het praktisch examen geuridentificatiehond zullen op een dag twee geuridentificatieproeven moeten worden uitgevoerd, op de wijze zoals beschreven is in supplement 2 ("beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)"). Een proef zal een "positieve" proef zijn, de andere een "negatieve" proef, de volgorde hiervan wordt door het lot bepaald. Er mag maximaal 2 uur tussen de proeven zitten. De geleider doet de proeven "blind", d.w.z. dat hij niet weet welke proef hij uitvoert en de uitslag van de proeven wordt hem pas na afloop van de gehele oefening (inclusief herkansing) medegedeeld.
(...)
SUPPLEMENT 2: Beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)
Definities.
(...)
volgorde-schema: 36 verschillende volgorden waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, opgenomen als bijlage 1. Deze genummerde schema's zijn voor het hele land gelijk (kenmerk ervan is dat er door deze uitgekiende volgordes de kans dat de hond de toekomstige verdachte in stap een of twee van het sorteren beroken heeft, maximaal is);
helper: opsporingsambtenaar en medeverbalisant, tevens gecertificeerd als "helper" volgens de richtlijnen in bijlage 3. Hij dobbelt voor het volgorde-schema van de geuren, hij stelt het materiaal voor de geuridentificatieproef op in de rijen, hij onderbreekt de proef wanneer de hond een foutieve of geen respons vertoont (waarbij hij afgaat op het teken van de geleider voor het moment van de respons), en wanneer de methode dit vereist geeft hij ook de beloning vrij. De naam van de helper wordt in het pv vermeld;
(...)
Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedings-methode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv.
(...)
Registratie uitslag.
In een ambtsedig pv wordt melding gemaakt van (...). De geleider verklaart daarin dat hij ten tijde van het uitvoeren van de proef van geen enkele geurdrager wist waar deze zich in de rij bevond (...)."
5.2.1. Het bedoelde protocol beoogt, mede blijkens de hiervoor onder 5.1 weergegeven doelstelling van het Keuringsreglement, onder meer het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk uit te sluiten. Daarin ligt besloten dat wordt beoogd de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef te bevorderen door zo veel mogelijk te voorkomen dat de hondengeleider het gedrag van de hond beïnvloedt of verkeerd interpreteert. Het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, moet worden gerekend tot de met het oog op de betrouwbaarheid van de uitkomst van de geuridentificatieproef gegeven voorschriften.
5.2.2. Uit het in de onder 4.1 vermelde brief genoemde onderzoek is volgens het openbaar ministerie gebleken dat in de periode september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt, waarbij in het bijzonder niet is voldaan aan het in het Keuringsreglement opgenomen voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Ook al is bij dat onderzoek niet vastgesteld dat dit geldt voor alle door de genoemde geurhondendienst in de vermelde periode uitgevoerde geuridentificatieproeven en heeft het openbaar ministerie geen opgave gedaan van concrete geuridentificatieproeven die op de bedoelde onjuiste wijze zijn uitgevoerd, het openbaar ministerie heeft de kans dat de bedoelde onregelmatigheid zich in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft voorgedaan klaarblijkelijk groot geacht.
5.2.3. Tegen deze achtergrond neemt de Hoge Raad aan dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden.
5.2.4. Daarom moet in deze gevallen worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de daarbij opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest.
5.3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3.2. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 23 juli 2004 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning ([a-straat 1]) heeft weggenomen een televisietoestel, een fotocamera, twee lenzen, een flitser en een laptop, toebehorende aan [benadeelde partij 1] en de Gereformeerde Kerk, waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door een raam van die woning te forceren en vervolgens via dat raam naar binnen te klimmen."
6.1.2. Het Hof heeft overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met het opmaken van een verkort arrest. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt dus. De Rechtbank, die eveneens onder meer het onder 4 tenlastegelegde bewezen heeft verklaard, heeft wel een 'aanvulling verkort vonnis' opgemaakt waarin de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn weergegeven. Uit die door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid aan welke bewijsmiddelen het Hof de bewezenverklaring zal hebben ontleend. Daartoe wordt verwezen naar de weergave daarvan in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en naar de korte samenvatting daarvan onder 5.
In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat geen ander materiaal dan het resultaat van de bedoelde geuridentificatieproef beschikbaar is waaruit met voldoende mate van aannemelijkheid kan worden afgeleid dat de aanvrager één van de personen is geweest die de onder 4 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd.
6.2. Hier doet zich dus het hiervoor in 5.3.2 bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
7. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 2006;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, J. de Hullu en H.A.G. Splinter- van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 april 2008.
Conclusie 22‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Herziening. Geuridentificatieproef. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van een tenlastegelegd feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter o.g.v. het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid a.b.i. art. 457.1.2° Sv. I.c. moet het ervoor worden gehouden dat geen ander materiaal dan het resultaat van de bedoelde geuridentificatieproef beschikbaar is waaruit met voldoende mate van aannemelijkheid kan worden afgeleid dat aanvrager één van de personen is geweest die de onder 4 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd. Hier doet zich dus het hiervoor bedoelde geval voor, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
Nr. 07/10591H
Zitting: 15 januari 2008
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[aanvrager]
1. Namens [aanvrager] heeft mr. J.H. Schaap, advocaat te Arnhem, een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 2006 ingediend. Bij dat arrest is aanvrager wegens onder meer een op 23 juli 2004 gepleegde "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming" (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden.(1)
2. Volgens de aanvraag zou het onderzoek van de zaak niet hebben geleid tot de veroordeling van de aanvrager wegens het onder 4 tenlastegelegde, indien het Hof destijds bekend zou zijn geweest met het feit dat een zogenoemde geuridentificatieproef, waarvan het Hof de uitkomst voor het bewijs heeft gebezigd, niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels is uitgevoerd. Derhalve zou zich een omstandigheid hebben voorgedaan die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet is gebleken en die op zichzelf of in verband met vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde (art. 457 lid 1 onder 20 Sv).
3. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt verzocht onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij op 23 juli 2004 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning ([a-straat 1]) heeft weggenomen een televisietoestel, een fotocamera, twee lenzen, een flitser en een laptop, toebehorende aan [benadeelde partij 1] en de Gereformeerde Kerk, waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door een raam van die woning te forceren en vervolgens via dat raam naar binnen te klimmen."
4. De bewezenverklaring van het Hof is opgenomen in (bijlage III bij) het verkort arrest. Kennelijk omdat tegen dit arrest geen cassatieberoep in ingesteld, ontbreekt een aanvulling met daarin de (inhoud van de) door het Hof redengevend geachte bewijsmiddelen. De Rechtbank had de bewijsconstructie (uiteraard) wel uitgewerkt. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd omdat het tot een andere bewijsbeslissing kwam. Dat laatste geldt echter niet ten aanzien van het onderhavige feit waarvan de bewezenverklaring van de Rechtbank geheel gelijk is aan die van het Hof. Derhalve kan er van worden uitgegaan dat het Hof voor het bewijs van het onderhavige feit dezelfde bewijsmiddelen heeft gebezigd als de Rechtbank,(2) te weten:
"1. de verklaring van de aangeefster [benadeelde partij 1] d.d. 23 juli 2004 (zakendossier 19(3)):
Ik ben bewoner van de woning [a-straat 1] te [woonplaats]. Op vrijdag 23 juli 2004 te 10.45 uur was alles in en aan de woning intact. Het pand was rondom met slot en sleutel afgesloten. Er was op dat moment niemand in de woning aanwezig. Op 23 juli 2004 te 11.30 uur ontdekte ik dat er was ingebroken. Men heeft zich kennelijk de toegang verschaft door met een schroevendraaier het klapraampje boven het keukenraam open te breken. Vervolgens is men hierdoor naar binnen gegaan.
Op 23 juli 2004 omstreeks 07.20 uur ben ik van huis weggegaan naar mijn werk in [plaats A]. Ik had mijn woning wel afgesloten. Omstreeks 11.35 uur werd ik op mijn werk gebeld door mijn buurvrouw dat er in mijn woning was ingebroken. Ik ben direct naar mijn woning gegaan om te bekijken wat er allemaal weggenomen is. Ik mis in ieder geval een kleurentelevisie, een fotocamera met 2 lenzen en een flitser. Tevens mis ik een laptop. Men heeft mijn gehele woning doorzocht. De weggenomen goederen zijn mijn eigendom. Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit.
2. een proces-verbaal veiligstellen geursporen d.d. 23 juli 2004 (zakendossier 19):
Op vrijdag 23 juli 2004 omstreeks 11.30 uur stelde ik in het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] een onderzoek in naar aanleiding van diefstal uit woning. Tijdens dit onderzoek heb ik de volgende FT-Norm 326.01 aangebrachte geurdoek(en) op/aan de volgende sporendrager(s) veiliggesteld:
Geurdrager nr. 1
- soort geurdragerUSB-kabel (computer naar printer). Kabel is door dader(s) uit de computer (laptop) getrokken voor men de laptop wegnam.
- plaats/tijd aantreffen Kootwijkerbroek op 23 juli 2004 te 11.50 uur.
- geurdoek aangebracht 23 juli 2004 te 11.52 uur
- geuroverdracht 5 uren
- geurdrager afgedekt ja
- reden van veiligstellen geursorteerproef.
Na de geuroverdracht werd de geurdoek door mij overgebracht in een daarvoor bestemde [g]lazen pot. Deze pot werd door mij verzegeld en voorzien van de benodigde gegevens. Het veiliggestelde geurmonster wordt bewaard in de sporenopslag van de Unit Technische recherche van de Regiopolitie Gelderland-Midden.
3. een proces-verbaal uitvoeren geuridentificatieproef d.d. 02 november 2004 (zakendossier 19):
Verdachte: [Aanvrager], geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats]. Feit: inbraak woning, [a-straat 1] te [woonplaats] op 23 juli 2004. Controle voorwerp: geurdoek. Corpus delicti: geurmonster kabel, veiliggesteld op 23 juli 2004.
Op 2 november 2004 omstreeks 13.25 uur werd door mij[,] [verbalisant 1], speurhondgeleider, tevens brigadier van politie, werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente, een geuridentificatieproef uitgevoerd met de speurhond Rex.
Gezien het gedrag en de werkwijze van Rex bleek mij, [verbalisant 1], dat Rex geurovereenkomst waarnam tussen het corpus delicti (geurmonster kabel) en de geurdragers welke waren vastgehouden door de verdachte: [Aanvrager].
4. een proces-verbaal aantreffen sporen d.d. 7 oktober 2004 (zakendossier 19):
Op 23 juli 2004 omstreeks 11.30 uur stelde ik in en nabij perceel [a-straat 1] te [woonplaats] een technisch sporenonderzoek in naar aanleiding van een aldaar gepleegde inbraak.
Tijdens dat ingestelde onderzoek in en om de woning werden door mij de volgende sporen op de daarvoor geëigende manieren veiliggesteld en gewaarmerkt.
Spoortype: werktuigspoor schroevendraaier; vindplaats: sluitz.opengebroken raam.
Het spoor is opgeslagen in de sporenopslag van de technische recherche te Ede. Bovengenoemd werktuigspoor werd door mij ter beschikking gesteld aan de sporencoördinatie van de technische recherche te Arnhem.
5. de verklaring van [getuige 1] d.d. 23 juli 2004 (zakendossier 19):
Vanmorgen, vrijdag 23 juli 2004, omstreeks 11.00 uur, was ik buiten bezig met mijn paard. Ik zag toen een donkerblauwe Opel type Corsa of Astra voorzien van het kenteken [AA-BB-00] vanuit de richting Harskamp komen en stoppen op de weg voor perceel [a-straat 1] te [woonplaats], schuin tegenover mijn woning. Er zaten in deze auto twee personen. Zij stapten vervolgens uit de auto en liepen naar het keukenraam aan de linkerkant van de woning als je ervoor staat. Zij waren hier even aan het prutsen aan een raam en vervolgens zag ik dat beide personen via een raam de woning naar binnen gingen. Beide personen zijn ongeveer tien minuten binnen geweest. Vervolgens kwamen zij weer naar buiten. Zij pakte[n] toen de auto en reden achteruit de inrit in. Ik had hier toen geen zicht meer op. Enkele minuten later kwamen zij weer de uitrit uitrijden en gingen zij rechtsaf de [a-straat] weer op. Het waren allebei blanke mannen.
6. een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 augustus 2004 (zakendossier 19):
Op woensdag 28 juli 2004 waren wij belast met de surveillance in het district Rivierenland Oost, unit Duiven. Omstreeks 00.50 uur werden wij door de Centrale Meldkamer gestuurd naar de [b-straat 1] te [plaats B] in verband met een conflict in de woning. Het was ons beiden ambtshalve bekend dat op de [b-straat 1] te [plaats B] de volgende personen wonen: [medeverdachte] en [betrokkene].
Het was ons ambtshalve bekend dat [betrokkene] in het bezit is van een blauwe Opel Astra voorzien van het kenteken [AA-BB-00].
Bij het aanrijden van de melding zagen wij de blauwe Opel Astra voorzien van het kenteken [AA-BB-00] rijden op de Westsingel te Duiven. In de auto troffen wij de ons ambtshalve bekenden [betrokkene] en [medeverdachte] aan. Wij zagen dat [betrokkene] de auto bestuurde en dat [medeverdachte] naast [betrokkene] op de bijrijderstoel zat.
Nadat [betrokkene] de auto tot stilstand had gebracht, sprak ik, verbalisant [verbalisant 2], [betrokkene] aan en vroeg haar om even uit de auto te komen en te vertellen wat er zojuist thuis was gebeurd.
Ik, verbalisant [verbalisant 3], sprak [medeverdachte] aan en vroeg aan hem wat er zojuist was gebeurd.
Tijdens deze bemiddeling stond het bestuurdersportier open. Ik, verbalisant [verbalisant 2] zag dat in het zijvak van dat portier een groot mes en een schroevendraaier lagen. Verder zag ik van buitenaf dat er op de middenconsole een zaklampje lag. Op grond van de wapenwetgeving en de APV Duiven, voorhanden hebben van inbrekerswerktuig, hebben wij een nader onderzoek ingesteld. Ik, verbalisant [verbalisant 2], vroeg aan [betrokkene] of wij even in haar auto mochten kijken. Wij hoorden [betrokkene] zeggen dat wij in haar auto mochten kijken. [Betrokkene] gaf toestemming. Vervolgens hebben wij in de auto van [betrokkene] gekeken en troffen de volgende goederen aan: twee schroevendraaiers met platte bek; twee zaklampen; werkhandschoen; tang; aansluitkabel; groot vleesmes van het merk Ikea.
7. een proces-verbaal van bevindingen / verhoor [betrokkene] d.d. 4 oktober 2004 (zakendossier 19):
Ons, verbalisanten, is bekend dat nader te noemen [betrokkene] in het bezit is van de Opel personenauto gekentekend [AA-BB-00]. Het kentekenbewijs van deze auto is op haar naam gesteld. Ons is eveneens bekend dat van deze auto gebruik wordt gemaakt door [medeverdachte], de vriend van [betrokkene] met wie zij samenwoont.
Het gebruik van de bedoelde personenauto door [medeverdachte] werd onder andere vastgesteld door de politie te Duiven op 25 augustus 2004. [Medeverdachte] werd toen bekeurd terzake het besturen van een personenauto zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs daarvoor.
De Opel personenauto gekentekend [AA-BB-00] is betrokken geweest bij twee woninginbraken, te weten:
Zaak 08: inbraak woning te Kootwijkerbroek op 19 juli 2004;
Zaak 19: inbraak woning te Kootwijkerbroek op 25 (lees: 23; WHV) juli 2004.
Op maandag 4 oktober 2004 te 14.00 uur verhoorden wij in het bureau van politie te Duiven een persoon die ons opgaf te zijn genaamd: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [postcode] [plaats B], [b-straat 1].
Wij verbalisanten deelden [betrokkene] voor aanvang van het verhoor mede dat zij verdacht wordt van medeplichtigheid aan woninginbraken mede door het signaleren van haar auto bij inbraken. [Betrokkene] verklaarde:
De Opel kleur donker blauw met kenteken [AA-BB-00] is mijn eigendom. Als deze auto is gesignaleerd bij woninginbraken moet [medeverdachte] daar geweest zijn. Ik leen mijn auto aan niemand anders uit dan aan [medeverdachte] mijn vriend. Het is wel eens voorgekomen dat [aanvrager] bij ons was en dat [medeverdachte] [aanvrager] naar huis bracht met mijn auto. Als mijn auto met kenteken [AA-BB-00] gesignaleerd is bij inbraken, dan moet [medeverdachte] daar mee te maken hebben.
8. een proces-verbaal vergelijkend werktuigsporenonderzoek d.d. 6 oktober 2004 (zakendossier 19):
Op 30 juli 2004 ontving ik van [verbalisant 3] en [verbalisant 2] gereedschap dat op 28 juli 2004 te Duiven was aangetroffen in een auto, merk Opel, kenteken [AA-BB-00] in gebruik bij [medeverdachte] en diens vriendin [betrokkene].
Vraagstelling: bevinden zich in de sporenverzameling van de regiopolitie Gelderland-Midden werktuigsporen welke zijn veroorzaakt met het gereedschap?
Bij oriënterend onderzoek werd uit het aangeboden gereedschap het volgende werktuig geselecteerd: 1. Schroevendraaier, groen handvat, merk onbekend en werden voor nader vergelijken[d] werktuigsporenonderzoek uit de sporenverzameling werktuigsporen uit de volgende zaken geselecteerd:
2. [a-straat 1] [woonplaats], sluitzijde opengebroken raam. Het overige gereedschap kon niet in relatie worden gebracht met werktuigsporen in de sporenverzameling.
Bij een vergelijkend microscopisch onderzoek tussen enerzijds afgevormd spoor 2 en anderzijds afgevormde proefsporen, vervaardigd met schroevendraaier 1, zijn globale overeenkomsten waargenomen in maat, vorm en een onregelmatigheid. Verder zijn daarbij tussen enerzijds de op kaslijnen gelijkende indrukken in het afgevormde spoor 2 en anderzijds die in het afgevormde proefspoor, enkele aansluitende kraslijnen waargenomen. Op grond van het werktuigsporenonderzoek concludeer ik dat het werktuigspoor 2 waarschijnlijk is veroorzaakt met schroevendraaier 1.
9. een proces-verbaal van bevindingen / verhoor [betrokkene] d.d. 4 oktober 2004 (zakendossier 19):
Op 28 juli 2004 omstreeks 05.38 uur werd door de politie te Duiven de Opel personenauto gekentekend [AA-BB-00] staande gehouden ter controle. Door de controlerende collega's werden in de auto onder andere schroevendraaiers aangetroffen. Intussen is bij onderzoek vastgesteld dat een van de in de auto van [betrokkene] aangetroffen schroevendraaiers, respectievelijk zeker, zeer waarschijnlijk en waarschijnlijk als breekwerktuig is gebruikt bij woninginbraken.
Op maandag 4 oktober 2004 te 14.50 uur verhoorden wij in het bureau van politie te Duiven een persoon die ons opgaf te zijn genaamd: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [postcode] [plaats B], [b-straat 1].
Wij verbalisanten deelden [betrokkene] voor aanvang van het verhoor mede dat zij verdacht wordt van medeplichtigheid aan woninginbraken mede door het signaleren van haar auto bij inbraken. [Betrokkene] verklaarde:
Een paar dagen voordat we werden gecontroleerd door de politie heeft [medeverdachte] een aantal schroevendraaiers uit de schuur gehaald. Als deze schroevendraaiers zijn gebruikt bij inbraken moet [medeverdachte] daar iets mee te maken hebben. Hij had de beschikking over de schroevendraaiers.
5. Samengevat komt deze bewijsconstructie er op neer dat een getuige twee (blanke) mannen het huis van het slachtoffer binnen heeft zien gaan en dat die mannen kwamen en vertrokken in een reeds eerder bij inbraken gebruikte auto die toebehoort aan de vriendin van medeverdachte [medeverdachte]. Die vriendin ([betrokkene]) heeft verklaard dat naast haarzelf [medeverdachte] de enige is die deze auto gebruikt en dat hij daarmee wel eens "[aanvrager]" (kennelijk de verdachte) naar huis bracht als die op bezoek was. In de desbetreffende auto is inbrekersgereedschap aangetroffen waarvan een schroevendraaier "waarschijnlijk" is gebruikt bij de inbraak waarop de aanvrage betrekking heeft. Het enige bewijsmiddel waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte één van de personen is die het bewezenverklaarde feit hebben gepleegd, is het proces-verbaal met daarin het resultaat van de gewraakte geurproef. Kan het resultaat van de geurproef achteraf gezien niet voor het bewijs worden gebezigd dan vloeit daaruit minstgenomen het ernstige vermoeden voort dat ware zij bekend geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde (art. 457 lid 1 onder 20 Sv).
6. Aan de aanvrage is gehecht een kopie van een brief van J.R. Klunder, Rechercheofficier van Justitie te Arnhem, van 11 juni 2007. De inhoud van deze brief luidt als volgt:
"Geachte [aanvrager]
Op 25 maart 2005 bent u door de meervoudige kamer van de Rechtbank te Arnhem veroordeeld terzake (onder meer) tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden .
Deze zaak staat op mijn parket geadministreerd onder parketnummer 05.090451.04.
Bij het opsporingsonderzoek in uw zaak is destijds gebruik gemaakt van een geuridentificatieproef. Deze proef is uitgevoerd door de gezamenlijke oefengroep speurhondengeleiders van de politiekorpsen in Noord- en Oost Nederland.
Uit intern oriënterend onderzoek is gebleken dat bij de geuridentificatieproeven die in de periode september 1997 tot en met maart 2006 zijn afgenomen door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland, regelmatig niet conform het vastgestelde protocol is gewerkt. Met name omdat de speurhondengeleider, in afwijking van het protocol, vooraf wel op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Recent is door het Gerechtshof Leeuwarden ten aanzien van twee van deze proeven bepaald dat de resultaten ervan niet als bewijs gebruikt mochten worden [...].(4)
Ook in uw zaak heeft een dergelijke proef plaatsgevonden. Het feit dat u deze brief ontvangt betekent overigens niet dat in uw zaak de geurproef ook daadwerkelijk een rol heeft gespeeld, laat staan een doorslaggevende. Het Openbaar Ministerie heeft uw zaak inhoudelijk niet opnieuw getoetst.
Omdat in uw zaak het arrest onherroepelijk is, is een herzieningsprocedure mogelijk. Een dergelijke procedure is er onder meer voor bedoeld om een strafvonnis door de Hoge Raad te laten toetsen indien naar het oordeel van u als aanvrager er sprake is van een nieuw feit dat, als de rechter dat eerder zou hebben geweten, zou hebben geleid tot bijvoorbeeld een vrijspraak.
Een herzieningsverzoek zou dus aan de orde kunnen komen indien u van oordeel zou zijn dat u destijds niet zou zijn veroordeeld, als de rechter toen geweten had dat de geuridentificatieproef onjuist was uitgevoerd.
Ik breng u hierbij op de hoogte van deze kwestie, zodat u zich in samenspraak met uw raadsman kunt beraden of u gelet op het voorgaande bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek op grond van artikel 457 e.v. van het Wetboek van Strafvordering wilt indienen. Daarbij geldt dat gemotiveerd moet worden aangegeven waarom een herziening op zijn plaats zou zijn.
(...)
Indien u zich tijdens de strafzaak destijds heeft laten bijstaan door een raadsman, dan heeft deze inmiddels ook bericht van ons ontvangen."
7. De onderhavige geurproef is afgenomen in de periode en door de geurhondendienst als in deze brief beschreven. Gelet op de datum van deze brief alsmede op het arrest van het Hof en de daaraan ten grondslag liggende stukken was de in de brief genoemde onregelmatigheid aan het Hof ten tijde van de berechting niet bekend. Daarmee roept de aanvraag de vraag op of de in de brief beschreven gang van zaken het ernstige vermoeden oproept dat deze, ware deze bekend geweest, zou hebben geleid tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde (art. 457 lid 1 onder 20 Sv).
8. Alvorens deze vraag te beantwoorden geef ik hieronder eerst de terzake van belang zijnde regelgeving weer, in het bijzonder voor zover wordt voorgeschreven dat de geleider van de speurhond niet op de hoogte mag zijn van de sorteervolgorde der geurbuisjes.
9. In de Staatscourant van 24 september 1997, nr. 183 is gepubliceerd de Regeling Politiespeurhonden 1997 van 17 september 1997.(5) Deze Regeling luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
c. keuringsreglement: de reglementen op grond waarvan (her) keuringen en examens worden afgenomen(6)
Artikel 2
(...)
2. Een politiespeurhond menselijke geur mag uitsluitend worden ingezet voor die taken waarvoor hij is gecertificeerd (speurtaak en/of geuridentificatietaak).
Artikel 8
1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond wordt gekeurd door de keuringscommissie op basis van het keuringsreglement.
(...)
4. Politiespeurhonden menselijke geur dienen geuridentificatieproeven uit te voeren op de wijze waarop zij gecertificeerd zijn.
Artikel 9
1. De keuringscommissie verstrekt aan de geleider een certificaat op naam van de combinatie die onder diens leiding heeft voldaan aan de keuringseisen, indien zowel het examen als de keuring met goed gevolg zijn afgelegd.
2. De politiespeurhond menselijke geur krijgt een certificaat waarop staat aangegeven voor welke taak de hond is gecertificeerd: de speurtaak (...) en/of de geuridentificatietaak.
I.1 Doelstelling
Het doel van dit keuringsreglement voor de politiespeurhond menselijke geur is, dat indien het certificaat op naam van de combinatie van geleider en diens politiespeurhond, als bedoeld in artikel 9 van de "Regeling Politiespeurhonden", wordt behaald:
(...)
c) het risico van het maken van fouten zoveel mogelijk wordt uitgesloten.
(...)
III.2 Geuridentificatieproeven
III.2.1 Algemene doelstelling
Het uitvoeren van deskundige en objectieve geuridentificatieproeven
III.2.2 Uitvoering
Voor het praktisch examen geuridentificatiehond zullen op een dag twee geuridentificatieproeven moeten worden uitgevoerd, op de wijze zoals beschreven is in supplement 2 ("beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)").
(...)
Supplement 2: Beschrijving geuridentificatieproef (praktijk)
Definities.
(...)
volgorde-schema: 36 verschillende volgorden waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, opgenomen als bijlage 1. Deze genummerde schema's zijn voor het hele land gelijk (kenmerk ervan is dat er door deze uitgekiende volgordes de kans dat de hond de toekomstige verdachte in stap een of twee van het sorteren beroken heeft, maximaal is);
helper: opsporingsambtenaar en medeverbalisant, tevens gecertificeerd als "helper" volgens de richtlijnen in bijlage 3. Hij dobbelt voor het volgorde-schema van de geuren, hij stelt het materiaal voor de geuridentificatieproef op in de rijen, hij onderbreekt de proef wanneer de hond een foutieve of geen respons vertoont (waarbij hij afgaat op het teken van de geleider voor het moment van de respons), en wanneer de methode dit vereist geeft hij ook de beloning vrij. De naam van de helper wordt in het pv vermeld;
(...)
Voorbereiding proef.
Er zijn 36 verschillende volgorde-schema's waarin de geurdragers kunnen worden aangeboden, die met 2 getallen (ieder 1 t/m 6) zijn gecodeerd. De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welke schema gekozen wordt, en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedings-methode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn pv.
(...)
Registratie uitslag.
(...)
De geleider verklaart daarin (een ambtsedig pv; WHV) dat hij ten tijde van het uitvoeren van de proef van geen enkele geurdrager wist waar deze zich in de rij bevond (...).
10. Uit het vierde lid van art. 8 van de Regeling volgt dat de voorschriften van het keuringsreglement, waaronder die welke zijn neergelegd in supplement 2 bij dat reglement, niet enkel in acht dienen te worden genomen tijdens de proef/proeven waarmee de hond zijn certificaat moet verdienen, maar ook tijdens alle proeven die de hond daarna, in de praktijk, uitvoert.(8) Ook tijdens die proeven zal dus voldaan moeten zijn aan het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent.
11. Over de strekking van het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde der geurdragers niet mag kennen, houdt het Keuringsreglement zelf niets in. Het voorschrift kwam reeds voor in het Keuringsreglement van 1991(9), maar ook daarin wordt over de achterliggende gedachte van de regel niet gerept. Volgens Schoon en Massop(10) werd voor inwerkingtreding van het Keuringsreglement van 1991 enige tijd gewerkt volgens de zogenoemde Werkwijze sorteerproef, inwerkinggetreden op 1 januari 1989. Dit was volgens hen de eerste regeling die voorschreef dat de geleider niet op de hoogte mocht zijn van de positie van de geurdrager van de verdachte.
12. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat bedoeld voorschrift dient om beïnvloeding van de hond door zijn geleider te voorkomen.(11) Ook in de lagere rechtspraak wordt het risico van beïnvloeding door de geleider als één van de achterliggende gedachten gezien, naast het risico dat de geleider het gedrag van de hond anders interpreteert als hij weet welke geurdrager van de verdachte is dan wanneer hij die wetenschap niet bezit.(12)
13. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat (ook) meergenoemd voorschrift van het keuringsreglement strekt tot bevordering van de betrouwbaarheid van het resultaat van de sorteerproef. Indien het voorschrift niet wordt nageleefd, zal dus moeten worden aangenomen dat dit afbreuk doet aan die betrouwbaarheid van de geurproef.
14. Ik keer nu terug tot de vraag of een geurproef die is afgenomen terwijl de geleider van de speurhond op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes, voor het bewijs kan worden gebezigd. In twee gevallen waarin kon worden vastgesteld dat de geleider van die sorteervolgorde op de hoogte was, oordeelde het Hof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) dat het resultaat van de geurproef daardoor zo onbetrouwbaar was dat het niet voor het bewijs kon worden gebezigd.(13) Er zijn ook gevallen, waarin wel kon worden vastgesteld dat, zoals in het onderhavige geval wordt gesteld, de geurproef behoorde tot een groep geurproeven uitgevoerd in een periode waarin deze regelmatig niet blind werden gedaan, maar niet dat dat in het te berechten geval ook zo was. Niettemin werd in genoemde omstandigheid door rechters reden gezien de geurproef wegens gevaar van onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs te bezigen.(14)
15. Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Het bewijs dat de verdachte als dader betrokken is geweest bij het onder 4 bewezenverklaarde feit berust uitsluitend op de uitkomst van de geuridentificatieproef. De rechter was er ten tijde van de berechting niet van op de hoogte dat deze zo kon zijn uitgevoerd dat de geleider op de hoogte was van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Inmiddels is gebleken dat de geurproef in het onderhavige geval behoort tot een groep geurproeven uitgevoerd in een periode waarin deze regelmatig niet blind werden gedaan. In die omstandigheden rijst daaruit, gezien de hiervoor aangehaalde rechtspraak alsmede het "in dubio pro reo" dat de strafrechter bij zijn bewijsoordeel tot uitgangspunt dient te nemen, het ernstig vermoeden dat de rechter zou hij ten tijde van de berechting met de in bedoelde brief beschreven onregelmatigheid bekend zijn geweest, de verdachte zou hebben vrijgesproken. Derhalve is in de onderhavige zaak sprake van een novum als bedoeld in art. 457 lid 1 onder 20 Sv, ook al volgt uit bedoelde brief, anders dan in de aanvraag wordt gesteld, niet dat de geleider in het onderhavige geval van de volgorde der geurproefbuisjes op de hoogte was.
16. Zoals uit het voorgaande volgt zie ik met het oog op de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vraag geen reden te (doen) onderzoeken of in het onderhavige geval, zoals in de aanvraag wordt gesteld, inderdaad sprake is geweest van de in de bijlage bij het herzieningsverzoek beschreven afwijking van bij geurproeven te hanteren regels. Daarvoor zijn een aantal redenen. In de eerste plaats meen ik dat, zoals ik hiervoor heb gedaan, het herzieningsverzoek gelet op het daarbij gevoegde bewijsmiddel aldus moet worden verstaan dat daarin als subsidiaire stelling besloten ligt dat het novum bestaat in de in dat bewijsmiddel beschreven onregelmatigheid. Aldus wordt immers voorkomen dat een nieuw herzieningsverzoek moet worden ingediend gebaseerd op die subsidiaire stelling.(15) In de tweede plaats doet zich hier het unieke geval voor dat aan rechtspraak in feitelijke instantie een aanwijzing kan worden ontleend hoe de rechter in feitelijke aanleg met bedoelde onregelmatigheid omgaat, en wel in die zin dat deze aan het gebruik voor het bewijs in de weg staat ook al komt niet vast te staan dat in het te berechten geval inderdaad is gehandeld in strijd met de voor het afnemen van geurproeven geldende voorschriften. Dat is een in herzieningszaken ongewoon sterke, immers op rechtspraak en niet louter op inschatting gebaseerde aanwijzing voor het voor herziening op grond van een novum vereiste "ernstige vermoeden". Ten derde meen ik dat van nader onderzoek nauwelijks enige - overigens gelet op het voorgaande in mijn ogen niet noodzakelijke - opheldering van de concrete gang van zaken bij het uitvoeren van de geurproef in het onderhavige geval mag worden verwacht. Ik wijs op de in noot 14 genoemde uitspraken alsmede op de omstandigheid dat de Rechtbank te Zutphen bij vonnis van 11 december 2007 enkele verbalisanten, die als geleider bij de in de brief van Klunder genoemde geurproeven waren opgetreden heeft vrijgesproken van meineed omdat in de in de tenlastelegging genoemde gevallen niet kon worden vastgesteld dat zich genoemde onregelmatigheid had voorgedaan (LJN BB9863, BB9823, BB9850).
17. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, zoveel nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Bij het arrest waarvan herziening wordt verzocht is de vordering van een benadeelde partij toegewezen en is de aanvrager te dier zake voorts een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De vordering en de maatregel zijn echter niet opgelegd op grond van het feit waarvan thans herziening wordt verzocht.
2 In HR 18 februari 1997, NJ 1998, 34, m.nt. Kn. viel de Hoge Raad terug op een proces-verbaal dat zich in het dossier bevond. Die weg behoeft hier dus niet gevolgd te worden. Zie ook M.J.A. Duker in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6.3 op art. 457 Sv (suppl. 157, oktober 2006) waar hij schrijft: "Alleen wanneer na een veroordeling door het hof cassatieberoep wordt ingesteld en de Hoge Raad dat cassatieberoep verwerpt, zal bij een latere herzieningsaanvraag aan dat arrest ook de opgave van bewijsmiddelen zijn gehecht, omdat die immers ten behoeve van het cassatieberoep schriftelijk moet zijn uitgewerkt. (...) Het uitgangspunt dat bij een herzieningsaanvraag, die nadrukkelijk ziet op de bewijsvoering, de gehele bewijsmotivering in beschouwing moet worden genomen, kan dus lang niet altijd goed tot zijn recht komen. Dat betekent dat ter beoordeling van de aanvraag soms op basis van een betrekkelijk marginaal onderzoek in het dossier moet worden beoordeeld of de nieuwe omstandigheid wezenlijk afdoet aan de bewijsvoering, terwijl niet vaststaat in hoeverre de feitenrechter zich bij de bewezenverklaring daadwerkelijk door de verschillende belastende omstandigheden in het dossier heeft laten leiden. J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, p. 277 merkt op dat het vereiste dat de nieuwe omstandigheid "op zichzelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnt" bij kop-staart-beslissingen veel van zijn betekenis verliest.
3 Het zakendossier 19, dat klaarblijkelijk betrekking heeft op het vierde bewezenverklaarde feit, bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken en bleek ook niet te achterhalen.
4 Naar ik aanneem doelt mr. Klunder op de arresten van het Hof Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 10 november 2006, LJN AZ1994 en LJN AZ1983. Ik wijs voorts op de arresten van de Gerechtshoven van Arnhem (van 13 december 2006, LJN AZ4425 en LJN AZ4429) en 's-Hertogenbosch (uitspraak van 8 augustus 2007, LJN BB2810) die inhouden dat het resultaat van een geuridentificatieproef niet voor het bewijs mag worden gebruikt indien de desbetreffende proef niet 'blind' is uitgevoerd en evenmin indien, omdat zulks niet meer valt na te gaan, niet vaststaat dat de proef 'blind' is uitgevoerd.
5 Inmiddels is deze Regeling vervangen door de Regeling politiehonden van 4 april 2006, gepubliceerd in de Staatscourant van 11 april 2006, nr. 72, p. 11. De Regeling politiespeurhonden 1997 verving de Regeling politiespeurhonden van 25 maart 1994, Stc. 1994, 64, p. 30, zie art. 16 van eerstgenoemde Regeling. Tot 1994 gold kennelijk de Regeling politiespeurhonden menselijke geur van 19 augustus 1991, Stc. 1991, 163, p. 10.
6 Voetnoot in het origineel: "De keuringsreglementen liggen ter inzage in de bibliotheek van het Ministerie van Justitie en zijn verkrijgbaar bij de Dienst levende have van het Korps landelijke politiediensten."
7 Zie HR 9 september 1997, NJ 1998, 89. In de toelichting op de Regeling politiespeurhonden 1997 is niets te vinden dat aanleiding geeft om aan te nemen dat de verhouding tussen het keuringsreglement en die Regeling zou zijn veranderd met de invoering van de Regeling van 1997. Zie ook het keuringsreglement, p. 1 onder I Algemeen.
8 Vgl. G.A.A. Schoon en A.R.L. Massop, Geschiedenis van sorteerproeven door speurhonden, DD 1995, afl. 9, p. 968
9 p. 16.
10 G.A.A. Schoon en A.R.L. Massop, t.a.p., p. 971
11 Zie J.C. de Bruin, De speurhond en de sorteerproef, in Goed gezien? Problemen bij identificatiemethoden in strafzaken, p. 93, P.J. van Koppen, De natte neus: procedurele opmerkingen bij de geursorteerproef, a.w., p. 105, J. Naeyé, De rechtmatigheid van de sorteerproef, Advocatenblad 11 november 1994, nr. 21, p. 932, G.A.A. Schoon en A.R.L. Massop, t.a.p., p. 970, 973, 974, Th.A. de Roos, Perikelen rond deskundigen, bijdrage ter gelegenheid van een NSCR studiedag op 17 november 2006, p. 2 en 3 (naar aanleiding van Hof Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, 10 november 2006, LJN AZ1983 en LJN AZ1994), H.F.M. Crombag, P.J. van Koppen en W.A. Wagenaar, Dubieuze zaken, p. 222 en 223 en Schoon en Van Koppen, Identificatie door honden, in Het recht van binnen, p. 608 en 609. Op www.om.nl/parket/arrondissementsparket_zutphen/_nieuws/32111 is te lezen dat ook het OM van oordeel is dat bedoeld voorschrift dient om te voorkomen dat de geleider onbewust signalen kan afgeven aan de hond. Overigens trof ik geen daadwerkelijk onderzoek naar eventuele beïnvloeding aan (vgl. ook Frijters en Boksem, Een positieve geuridentificatie proef dient vrijwel altijd in een tegenonderzoek te worden herhaald!, NJB 2004, 14, onder 2.2).
12 Hof 's-Hertogenbosch, 8 augustus 2007, LJN BB2810, Hof Arnhem 10 november 2006, LJN AZ1983 en LJN AZ1994, en 13 december 2006, LJN AZ4429 en AZ4425.
13 Hof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) 10 november 2006, LJN AZ1994 en AZ1983.
14 Hof Arnhem 13 december 2006, LJN AZ4425 en AZ4429, Hof Den Bosch 8 augustus 2007, LJN BB2810.
15 Zie M.J. A Duker in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 6 op art. 459 (suppl. 161, juni 2007) ten aanzien van het op dezelfde wijze omgaan met aanvullende herzieningsverzoeken.