Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/11
11 Stelplicht- en bewijslastverdeling in de wet
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691493:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bijv. art. 7:857 BW: is de borg een natuurlijk persoon, dan zal de bank moeten stellen en zo nodig bewijzen dat deze persoon handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf.
Asser 1992/42 (Asser Procesrecht/Asser 3 2023/287 e.v.).
Zie ook de noot van Asser onder 4 bij HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 (Unilever/Dikmans).
Het woord ‘mits’ behelst in de meeste gevallen een voorwaarde. De formulering van art. 5:1 lid 2 BW lijkt (ook) een voorwaarde in te houden; het wekt de indruk dat de pretense eigenaar eerst zijn recht op het goed zal moeten bewijzen. De wetgever heeft beoogd dat eigendom het meest omvattende recht is en dat de eigenaar alle mogelijke bevoegdheden kan uitoefenen met inachtneming van de beperkingen genoemd in art. 5:1 lid 2 BW (F.J.P. Lock, JBPr 2017/51 en Parl. Gesch. Boek 5, 1981, p. 29 e.v.).
Bijv. art. 6:163 BW. ‘Uit art. 6:162 BW volgt dat de relativiteit van de normschending wordt verondersteld; het is dus aan de aangesproken partij om aan te geven dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de geleden schade’. (K.J.O. Jansen, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:163 BW, aant. 1.6.1 en 1.6.3 met verwijzing naar HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184 met nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Amstelstaete/XY)). De relativiteitsleer is bedoeld als instrument om vergaande aansprakelijkheid in te dammen; anders Asser/Sieburgh 6-IV 2019/129 en Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:163 BW.
HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:178, r.o. 3.3.2, NJ 2021/287 met nt. N. van Tiggele-van der Velde (Aegon/Verweerders), JA Verzekeringen 2021/74 met nt. E.J. Wervelman.
Zie nr. 28.
Om te weten te komen welke partij de bewijslast draagt in een procedure, zal nagegaan moeten worden of in de toepasselijke materiële wetsbepaling een verdeling van de bewijslast is te lezen; het huidige BW beoogt hieromtrent helderheid te verschaffen. In het BW geeft de wetgever duidelijke indicaties voor de verdeling van stelplicht en bewijslast over de partijen. In veel gevallen kan rechtstreeks uit de wet worden afgeleid welke feiten moeten komen vast te staan voor het intreden van het rechtsgevolg en hoe de stelplicht en bewijslastverdeling uitvalt. Bij de formulering van materieelrechtelijke wetsartikelen is art. 150 Rv richtsnoer geweest: elke partij dient de feiten te bewijzen, die moeten vaststaan voor het door haar ingeroepen rechtsgevolg. Ook de strekking van (een complex van) wetsbepalingen kan een bewijsregel aan het licht brengen.1 De materieelrechtelijke bepalingen zullen dus mede bewijsrechtelijk geïnterpreteerd moeten worden.
Toepassingsvoorwaarden
Wetsartikelen bevatten voorwaarden die aangeven dat moet zijn voldaan aan bepaalde vaststaande feiten, wil het rechtsgevolg voor het intreden van die bepaling kunnen intreden.2 De partij die het betreffende rechtsgevolg wil inroepen heeft op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze voorwaarden. De wederpartij zal deze feiten gemotiveerd moeten betwisten, wil zij niet het risico lopen dat de rechter deze feiten als vaststaand aanmerkt. Slaagt de partij die het rechtsgevolg wil inroepen er niet in de toepassingsvoorwaarden te bewijzen, dan kan de ingeroepen rechtsregel geen toepassing vinden.3
Voorbeeld
Bij een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW heeft de eisende partij stelplicht ter zake van alle constituerende factoren, zoals de fout (een onrechtmatige daad die aan de dader kan worden toegerekend), alsmede de schade en causaal verband tussen normschending en schade.
In wetsartikelen worden zinsneden regelmatig ingeleid met het woord ‘indien’. De partij die een beroep doet op de rechtsgevolgen van de toepasselijke wetsbepaling zal op grond van art. 150 Rv de feiten die bij de ‘indien’-zinsnede horen moeten stellen en zo nodig bewijzen. Hetzelfde geldt voor een wetsbepaling die begint met ‘in geval van’. Ook het gebruik van de woorden ‘mits’4 en ‘voor zover’ duiden op toepassingsvoorwaarden en geven aan dat de partij die een beroep doet op de rechtsgevolgen van de betreffende wetsbepaling de elementen van de betreffende bijzin zal moeten stellen en bij gemotiveerde betwisting bewijzen.
Het gebruik van het woord ‘slechts’ wijst eveneens op een toepassingsvoorwaarde; deze formulering in de wet duidt op een zware toets: de bepaling dient terughoudend te worden toegepast. Luidt het wetsartikel dat een en ander ‘niet geldt, tenzij…’, dan kan worden aangenomen dat de specifieke omstandigheden zoals vermeld in de tenzij-bepaling moeten worden gesteld. Ook een negatieve formulering van een bepaling duidt op een stelplicht- en bewijslastverdeling.5
Voorbeelden
Een zaakwaarnemer is bevoegd rechtshandelingen te verrichten in naam van de belanghebbende, voor zover diens belang daardoor naar behoren wordt behartigd (art. 6:201 BW). Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat nu de waarnemer jegens een derde wordt gebonden, hij zich slechts op de belanghebbende kan verhalen indien hij weet aan te tonen dat zijn waarneming naar behoren was.
Ingevolge art. 7:613 BW kan de werkgever slechts een beroep doen op een eenzijdig wijzigingsbeding, indien hij bij die wijziging een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de werknemer dat door de wijziging zou worden geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Het is aan de werkgever om dat standpunt deugdelijk te onderbouwen door feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit dit kan blijken.6
De verzekeraar die ontdekt dat door de verzekeringnemer aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, kan de gevolgen slechts inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen (art. 7:929 lid 1 BW). Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of de verzekeraar aan de kennisgevingsplicht heeft voldaan op de verzekeraar.7 De kennisgevingsplicht is een voorwaarde voor het kunnen inroepen door de verzekeraar van de rechtsgevolgen van de schending van art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht.
Ook is mogelijk dat de rechtspraak een toepassingsvoorwaarde heeft geformuleerd: een jurisprudentiële toepassingsvoorwaarde. Zie bijvoorbeeld de voorwaarden voordat kan worden toegekomen aan de omkeringsregel: onder omstandigheden (te stellen en te bewijzen door eiser die schadevergoeding wenst) wordt een vermoeden van causaal verband tussen de normschending en schade aangenomen.8