Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:163 BW:Relativiteit
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:163 BW
Relativiteit
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:163 BW
Over de strekking van art. 6:163 BW en, daarmee nauw samenhangend, de stelplicht en bewijslastverdeling bestaat geen eenstemmigheid. Aan de parlementaire geschiedenis van art. 6:163 BW valt te ontlenen dat de wetgever bij deze bepaling voor ogen heeft gestaan dat in beginsel een norm ‘strekt ter bescherming van allen die als gevolg van overtreding ervan schade kunnen lijden’ en dat ‘voor een beroep op het (…) artikel (derhalve) moet (…) komen vast te staan dat de desbetreffende norm de eiser in het gegeven geval niet beschermt tegen de schade, zoals hij deze heeft geleden.’1 De negatieve formulering van art. 6:163 BW is daarvan de uitdrukking.
Hieruit wordt wel afgeleid dat de relativiteit van de normschending wordt verondersteld en dat het aan de aangesprokene is ‘aan te geven waarom de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals eiser die heeft geleden’.2 In het verlengde daarvan wordt aangenomen dat op hem de bewijslast ter zake van het ontbreken van de relativiteit van de geschonden norm rust.3
In principe is de vaststelling dat een norm al dan niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden, een rechtsoordeel (dat in belangrijke mate berust op uitleg van de norm). Bewijslevering ten aanzien hiervan als zodanig is niet mogelijk. Aangenomen wordt wel dat daarvoor in de plaats treedt een argumentatielast, een op een partij rustende last beargumenteerd aan te geven waarom de geschonden norm al dan niet strekt ter bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden.4 Het kan zich niettemin voordoen dat voor dat rechtsoordeel bepaalde feiten relevant zijn waaromtrent wel bewijslevering mogelijk is.
Door anderen wordt de hiervoor weergegeven opvatting bestreden.5 Volgens Asser/Hartkamp & Sieburgh is het geen geldend recht dat iedere norm in beginsel strekt tot bescherming van allen die als gevolg van overtreding daarvan schade lijden en wel tegen alle schade die krachtens art. 6:98 BW als gevolg van die schending kan worden toegerekend.6 Ook de Hoge Raad heeft die opvatting ‘te beperkt en dus onjuist’ genoemd omdat
‘bij de beantwoording van de vraag of aan het in art. 6:163 neergelegde relativiteitsvereiste is voldaan, (…) het (aan)komt op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.7’
In het verlengde hiervan wordt in Asser/Hartkamp & Sieburgh8 ook als onjuist verworpen dat op de aangesprokene de argumentatielast rust dat de overtreden norm niet strekt tot bescherming van het belang waarin de benadeelde is geschaad, zonder dat daarbij overigens wordt aangegeven op wie dan wel argumentatie- of bewijslast rust. Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt dat niet af te leiden.
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat de opvatting dat een norm strekt tot bescherming van allen die als gevolg van overtreding ervan schade kunnen lijden, tenzij, door de aangesprokene te beargumenteren, blijkt dat de norm niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden, achterhaald is. Aan te nemen valt dat de rechter vanuit een neutraal uitgangspunt de strekking van de norm moet onderzoeken.9 Voor de hand ligt wel om aan te nemen dat het op de weg van de aangesprokene ligt de relativiteitsvraag op te werpen in het kader van zijn verweer.10 Het ligt tevens voor de hand dat hij dat gemotiveerd zal doen, zoals het ook voor de hand ligt dat de wederpartij daarop gemotiveerd reageert. Omdat het om een rechtsoordeel gaat, zal de rechter dan verder in beginsel onafhankelijk van door de partijen aangehangen rechtsbeschouwingen11 moeten bepalen of de overtreden norm in het gegeven geval strekt tot bescherming tegen schade zoals die door de benadeelde is geleden. Voor het aannemen van een argumentatielast van de ene of de andere partij of van beide in een min of meer bewijsrechtelijke zin, met gevolgen verbonden aan tekortschieten daarin, lijkt geen grond. Resteert de vraag wie bewijs moet leveren van betwiste feiten die relevant (kunnen) zijn voor het rechtsoordeel over de relativiteit. Ik zou menen dat de bewijslast rust op de partij die die feiten stelt ter onderbouwing van de door hem aangehangen strekking van de norm.
Ongeschreven normen
Bij onrechtmatig handelen wegens strijd met ongeschreven recht spelen de relativiteit en bewijsrechtelijke kwesties ten aanzien daarvan geen rol omdat de relativiteit in de in concreto geformuleerde norm van ongeschreven recht is verdisconteerd. Op de benadeelde rusten dan gewoon de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de aangesprokene jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Dit zelfde geldt voor het geval dat een overtreden norm niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden, maar het handelen van de aangesprokene niettemin onrechtmatig kan zijn, want in strijd met ongeschreven recht, waarbij de normovertreding een factor zou kunnen zijn (correctie Langemeijer).
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:163 BW
Relativiteit
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:163 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 163
Algemeen; geschreven normen
Over de strekking van art. 6:163 BW en, daarmee nauw samenhangend, de stelplicht en bewijslastverdeling bestaat geen eenstemmigheid. Aan de parlementaire geschiedenis van art. 6:163 BW valt te ontlenen dat de wetgever bij deze bepaling voor ogen heeft gestaan dat in beginsel een norm ‘strekt ter bescherming van allen die als gevolg van overtreding ervan schade kunnen lijden’ en dat ‘voor een beroep op het (…) artikel (derhalve) moet (…) komen vast te staan dat de desbetreffende norm de eiser in het gegeven geval niet beschermt tegen de schade, zoals hij deze heeft geleden.’1 De negatieve formulering van art. 6:163 BW is daarvan de uitdrukking.
Hieruit wordt wel afgeleid dat de relativiteit van de normschending wordt verondersteld en dat het aan de aangesprokene is ‘aan te geven waarom de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals eiser die heeft geleden’.2 In het verlengde daarvan wordt aangenomen dat op hem de bewijslast ter zake van het ontbreken van de relativiteit van de geschonden norm rust.3
In principe is de vaststelling dat een norm al dan niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden, een rechtsoordeel (dat in belangrijke mate berust op uitleg van de norm). Bewijslevering ten aanzien hiervan als zodanig is niet mogelijk. Aangenomen wordt wel dat daarvoor in de plaats treedt een argumentatielast, een op een partij rustende last beargumenteerd aan te geven waarom de geschonden norm al dan niet strekt ter bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden.4 Het kan zich niettemin voordoen dat voor dat rechtsoordeel bepaalde feiten relevant zijn waaromtrent wel bewijslevering mogelijk is.
Door anderen wordt de hiervoor weergegeven opvatting bestreden.5 Volgens Asser/Hartkamp & Sieburgh is het geen geldend recht dat iedere norm in beginsel strekt tot bescherming van allen die als gevolg van overtreding daarvan schade lijden en wel tegen alle schade die krachtens art. 6:98 BW als gevolg van die schending kan worden toegerekend.6 Ook de Hoge Raad heeft die opvatting ‘te beperkt en dus onjuist’ genoemd omdat
‘bij de beantwoording van de vraag of aan het in art. 6:163 neergelegde relativiteitsvereiste is voldaan, (…) het (aan)komt op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.7’
In het verlengde hiervan wordt in Asser/Hartkamp & Sieburgh8 ook als onjuist verworpen dat op de aangesprokene de argumentatielast rust dat de overtreden norm niet strekt tot bescherming van het belang waarin de benadeelde is geschaad, zonder dat daarbij overigens wordt aangegeven op wie dan wel argumentatie- of bewijslast rust. Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt dat niet af te leiden.
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat de opvatting dat een norm strekt tot bescherming van allen die als gevolg van overtreding ervan schade kunnen lijden, tenzij, door de aangesprokene te beargumenteren, blijkt dat de norm niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden, achterhaald is. Aan te nemen valt dat de rechter vanuit een neutraal uitgangspunt de strekking van de norm moet onderzoeken.9 Voor de hand ligt wel om aan te nemen dat het op de weg van de aangesprokene ligt de relativiteitsvraag op te werpen in het kader van zijn verweer.10 Het ligt tevens voor de hand dat hij dat gemotiveerd zal doen, zoals het ook voor de hand ligt dat de wederpartij daarop gemotiveerd reageert. Omdat het om een rechtsoordeel gaat, zal de rechter dan verder in beginsel onafhankelijk van door de partijen aangehangen rechtsbeschouwingen11 moeten bepalen of de overtreden norm in het gegeven geval strekt tot bescherming tegen schade zoals die door de benadeelde is geleden. Voor het aannemen van een argumentatielast van de ene of de andere partij of van beide in een min of meer bewijsrechtelijke zin, met gevolgen verbonden aan tekortschieten daarin, lijkt geen grond. Resteert de vraag wie bewijs moet leveren van betwiste feiten die relevant (kunnen) zijn voor het rechtsoordeel over de relativiteit. Ik zou menen dat de bewijslast rust op de partij die die feiten stelt ter onderbouwing van de door hem aangehangen strekking van de norm.
Ongeschreven normen
Bij onrechtmatig handelen wegens strijd met ongeschreven recht spelen de relativiteit en bewijsrechtelijke kwesties ten aanzien daarvan geen rol omdat de relativiteit in de in concreto geformuleerde norm van ongeschreven recht is verdisconteerd. Op de benadeelde rusten dan gewoon de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de aangesprokene jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Dit zelfde geldt voor het geval dat een overtreden norm niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden, maar het handelen van de aangesprokene niettemin onrechtmatig kan zijn, want in strijd met ongeschreven recht, waarbij de normovertreding een factor zou kunnen zijn (correctie Langemeijer).
Voetnoten
1.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, blz. 638.
2.
Aldus: Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 163 Boek 6 BW, aant. 1.6.1.
3.
Zie: Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 163 Boek 6 BW, aant. 1.6.1 met verdere verwijzingen naar literatuur waarin dit wordt aangenomen, waaronder Lankhorst, De relativiteit van de onrechtmatige daad, diss. 1992, § 2.9.
4.
Vgl. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 163 Boek 6 BW, aant. 1.6.1.
5.
Zie: Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 163 Boek 6 BW, aant. 1.6.1 met verwijzingen.
6.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015/129. In dezelfde zin: conclusies A-G Keus en A-G Spier voor respectievelijk HR 24 maart 2006, LJN AU7935, NJ 2009/485 (Pharmacia/Cosméthique) en HR 10 november 2006, LJN AY9317, NJ 2008/491 (Astrazeneca/Menzis), m.nt. J.B.M. Vranken.
7.
HR 10 november 2006, LJN AY9317, NJ 2008/491 (Astrazeneca/Menzis), m.nt. J.B.M. Vranken. Zie ook: HR 24 maart 2006, LJN AU7935, NJ 2009/485 (Pharmacia/Cosméthique).
8.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015/129.
9.
Vgl. S.D. Lindenbergh, Alles is betrekkelijk, oratie 2007, p. 11. In dezelfde zin: P.W. den Hollander, De relativiteit van wettelijke normen 2016/4.2.
10.
Vgl. S.D. Lindenbergh, Alles is betrekkelijk, oratie 2007, p. 11. Zie voor verdere standpunten en verwijzingen: Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 163 Boek 6 BW, aant. 1.6.2.
11.
HR 1 februari 1991, NJ 1991/598 (Van Dulmen/De Stichting) en HR 15 mei 1998, NJ 1998/625 (Van Rooij/Van der Sluijs).