Procestaal: Sloveens.
HvJ EU, 13-09-2022, nr. C-45/21
ECLI:EU:C:2022:670
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-09-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, A. Kumin, D. Gratsias, M.L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-45/21
- Conclusie
J. kokott
- Roepnaam
Banka Slovenije
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:670, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑09‑2022
ECLI:EU:C:2022:241, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 31‑03‑2022
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Europees Stelsel van centrale banken — Nationale centrale bank — Richtlijn 2001/24/EG — Sanering en liquidatie van kredietinstellingen — Vergoeding van schade die voortvloeit uit de vaststelling van saneringsmaatregelen — Artikel 123 VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank — Verbod op monetaire financiering van de lidstaten van de eurozone — Artikel 130 VWEU en artikel 7 van dat protocol — Onafhankelijkheid — Openbaarmaking van vertrouwelijke informatie
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, A. Kumin, D. Gratsias, M.L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-45/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië) bij beslissing van 14 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2021, in de procedure
Banka Slovenije,
in tegenwoordigheid van:
Državni zbor Republike Slovenije,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan en S. Rodin, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.-C. Bonichot, M. Safjan, A. Kumin, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún, M. Gavalec, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2022,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Banka Slovenije, vertegenwoordigd door J. Žitko als gemachtigde,
- —
de Sloveense regering, vertegenwoordigd door J. Morela en N. Pintar Gosenca als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude, B. Rous Demiri en A. Steiblytė als gemachtigden,
- —
de Europese Centrale Bank, vertegenwoordigd door A. Grosu, K. Kaiser en C. Kroppenstedt als gemachtigden, bijgestaan door G. Pajek, odvetnik,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 123 en 130 VWEU, de artikelen 7 en 21 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (hierna: ‘Protocol betreffende het ESCB en de ECB’), de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1), en de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure tot toetsing van de grondwettigheid van nationale wettelijke bepalingen houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder Banka Slovenije (centrale bank van Slovenië) aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die is veroorzaakt door de annulering van bepaalde financiële instrumenten, en betreffende de toegang tot bepaalde op die annulering betrekking hebbende informatie waarover die centrale bank beschikt.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 3603/93
3
De tweede overweging van verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel [123 VWEU] en artikel [125, lid 1, VWEU] vastgelegde verbodsbepalingen (PB 1993, L 332, blz. 1) luidt:
‘Overwegende dat in het bijzonder de in artikel [123 VWEU] gebruikte termen ‘voorschotten in rekening-courant’ en ‘andere kredietfaciliteiten’ nader moeten worden omschreven, met name wat betreft de behandeling van de op 1 januari 1994 reeds bestaande vorderingen’.
4
Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Voor de toepassing van artikel [123 VWEU] wordt verstaan onder:
- a)
‘voorschot in rekening-courant’: het ter beschikking stellen van middelen ten behoeve van de overheidssector, waardoor een debetsaldo ontstaat of kan ontstaan;
- b)
‘andere kredietfaciliteit’:
- i)
iedere op 1 januari 1994 bestaande vordering op de overheidssector, met uitzondering van vorderingen met een vaste vervaldatum die voor die datum zijn ontstaan,
- ii)
iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden,
- iii)
onverminderd artikel [123, lid 2, VWEU], iedere transactie met de overheidssector waardoor een vordering op de overheidssector ontstaat of kan ontstaan.’
Richtlijn 2000/12
5
Artikel 1, punt 4, van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1) bepaalde:
‘In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 4.
‘bevoegde autoriteiten’: de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om toezicht op kredietinstellingen uit te oefenen’.
Richtlijn 2001/24
6
Overweging 6 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15) luidt:
‘De administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, dienen als enige bevoegd te zijn tot het vaststellen en uitvoeren van saneringsmaatregelen overeenkomstig de in deze lidstaat geldende wetgeving en praktijken. Aangezien het onbegonnen werk is de in de lidstaten geldende wetgevingen en praktijken te harmoniseren, is het dienstig over te gaan tot wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken.’
7
Artikel 2 van deze richtlijn, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- —
‘bevoegde autoriteiten’: de bevoegde autoriteiten in de zin van richtlijn [2000/12], artikel 1, punt 4;
[…]’
8
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/24 bepaalt:
‘Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een of meer saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen.’
9
Artikel 33 van deze richtlijn luidt:
‘Eenieder die in het kader van de informatie- of overlegprocedures van de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19, gegevens moet ontvangen of verstrekken, is aan het beroepsgeheim gebonden, overeenkomstig de regels en voorwaarden van artikel 30 van richtlijn [2000/12], met uitzondering van rechterlijke instanties, die aan de geldende nationale bepalingen onderworpen zijn.’
Richtlijn 2006/48
10
Artikel 4, punt 4, van richtlijn 2006/48 bepaalde:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- (4)
‘bevoegde autoriteiten’: de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om op kredietinstellingen toezicht uit te oefenen’.
11
Artikel 44, lid 1, van deze richtlijn luidde:
‘De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.
De vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, mogen aan geen enkele persoon of autoriteit bekend worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.
Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de kredietinstellingen te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.’
12
De artikelen 45 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 bevatten een reeks van regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 4, punt 4, van deze richtlijn.
13
Artikel 158 van richtlijn 2006/48 bepaalde:
- ‘1.
Richtlijn [2000/12], zoals gewijzigd bij de in bijlage XIII, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de in bijlage XIII, deel B, opgenomen termijnen voor de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht.
- 2.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage XIV opgenomen concordantietabel.’
Richtlijn 2013/36
14
Artikel 3, lid 1, punt 36, van richtlijn 2013/36 bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
[…]
- 36)
‘bevoegde autoriteit’: een bevoegde autoriteit als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 40), van verordening (EU) nr. 575/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1)]’.
15
Artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 luidt:
‘De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, en auditors en deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.
De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen, auditors of deskundigen beroepshalve kennis krijgen, mogen uitsluitend in een samengevatte of geaggregeerde vorm openbaar worden gemaakt, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.
Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden die betrokken zijn bij pogingen om die kredietinstelling te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.’
16
De artikelen 54 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 bevatten een reeks van regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, lid 1, punt 36, van deze richtlijn.
17
Artikel 163 van die richtlijn bepaalt:
‘Richtlijn [2006/48] en richtlijn 2006/49/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 201)] worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en naar verordening [nr. 575/2013] en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn en in bijlage IV bij verordening [nr. 575/2013].’
Verordening nr. 575/2013
18
Artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening nr. 575/2013 bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- (40)
‘bevoegde autoriteit’: een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Bij beslissing van 19 oktober 2016 heeft de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië) geoordeeld dat een aantal wettelijke bepalingen waarbij de centrale bank van Slovenië wordt gemachtigd om bepaalde financiële instrumenten te annuleren wanneer een kredietinstelling failliet dreigt te gaan en het financiële stelsel in zijn geheel bedreigt, verenigbaar zijn met de Sloveense grondwet. Die rechter heeft evenwel tevens vastgesteld dat er sprake was van een leemte die in strijd was met de Sloveense grondwet, omdat de betreffende wettelijke regeling niet voorzag in bijzondere procedureregels voor eventuele schadevorderingen van voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten.
20
Om die leemte weg te werken, is de Državni zbor Republike Slovenije (nationale vergadering van de Republiek Slovenië) overgegaan tot de vaststelling van de Zakon o postopku sodnega in izvensodnega varstva nekdanjih imetnikov kvalificiranih obveznosti bank (wet betreffende de procedure voor gerechtelijke en buitengerechtelijke bescherming van voormalige houders van gekwalificeerde bancaire passiva; hierna: ‘ZPSVIKOB’), die regels bevat die moeten zorgen voor de effectieve rechterlijke bescherming van voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd door de centrale bank van Slovenië.
21
De centrale bank van Slovenië heeft een verzoek tot toetsing van de grondwettigheid van meerdere bepalingen van de ZPSVIKOB alsook van een bepaling van de Zakon o bančništvu (wet op het bankwezen) ingediend, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd dat de in deze bepalingen neergelegde regels die betrekking hebben op haar aansprakelijkheid en op de toegang tot informatie waarover zij beschikt, onverenigbaar zijn met het Unierecht.
22
In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat de centrale bank van Slovenië op grond van de ZPSVIKOB in het kader van twee verschillende en alternatieve regelingen aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die is veroorzaakt door de annulering van bepaalde financiële instrumenten.
23
Ten eerste kan zij in beginsel aansprakelijk worden gesteld wanneer vaststaat dat de annulering van een financieel instrument geen noodzakelijke maatregel was om het faillissement van de betrokken bank te voorkomen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen dan wel dat het beginsel is geschonden op grond waarvan geen enkele schuldeiser slechter af mag zijn dan in het geval van een faillissement. Deze aansprakelijkheid kan echter slechts ontstaan indien de centrale bank van Slovenië niet aantoont dat zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, met de vereiste zorgvuldigheid zijn opgetreden, in aanmerking genomen dat een dergelijke annulering plaatsvindt in omstandigheden die kenmerkend zijn voor een crisissituatie waarin een snelle beoordeling van complexe kwesties vereist is.
24
Ten tweede kunnen natuurlijke personen die voorheen houder waren van een geannuleerd financieel instrument en van wie het jaarinkomen beneden een bepaalde drempel ligt, van de centrale bank van Slovenië een vergoeding verkrijgen ten belope van 80 % van de bij de aankoop van dat financiële instrument betaalde prijs, met een maximum van 20 000 EUR.
25
De verwijzende rechter benadrukt voorts dat de ZPSVIKOB, teneinde de dekking van de kosten die voortvloeien uit de toepassing van de bij de ZPSVIKOB ingevoerde aansprakelijkheidsregelingen te waarborgen, bepaalt dat de door de centrale bank van Slovenië sinds 1 januari 2019 behaalde winst moet worden toegevoegd aan bijzondere reserves die voor deze dekking bestemd zijn. Indien zou blijken dat die bijzondere reserves daartoe ontoereikend zijn, zou de centrale bank van Slovenië tot 50 % van haar algemene reserves moeten gebruiken en vervolgens, indien ook deze reserves ontoereikend zouden blijken te zijn om de dekking van de betreffende kosten te waarborgen, de nodige bedragen moeten lenen van de Sloveense autoriteiten.
26
Gelet op een en ander vraagt de verwijzende rechter zich af of de aansprakelijkheidsregelingen in kwestie met artikel 123 VWEU en artikel 21 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB verenigbaar zijn voor zover de aansprakelijkheid die de centrale bank van Slovenië draagt in de plaats van de Sloveense autoriteiten, kan worden gelijkgesteld met een vorm van financiering van deze autoriteiten, alsmede of die aansprakelijkheidsregelingen verenigbaar zijn met het uit artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB voortvloeiende beginsel van onafhankelijkheid van de centrale banken.
27
Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de ZPSVIKOB regels bevat die betrekking hebben op het van rechtswege aan alle potentiële eisers en hun vertegenwoordigers bekendmaken van bepaalde vertrouwelijke documenten die zijn gebruikt als grondslag voor het besluit om financiële instrumenten te annuleren, alsmede op de publicatie van een beperkter aantal van dergelijke documenten. Hij uit evenwel zijn twijfel over de vraag of deze regels verenigbaar zijn met de in richtlijn 2006/48 en richtlijn 2013/36 vervatte bepalingen inzake de vertrouwelijkheid van bepaalde informatie.
28
Derhalve heeft de Ustavno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 123 VWEU en artikel 21 van [het Protocol betreffende het ESCB en de ECB] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het Europees Stelsel van Centrale banken [(ESCB)] aangesloten nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schadeloosstelling van de voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd bij een besluit dat die nationale centrale bank heeft genomen in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid die haar bij wet is toegekend om in het algemeen belang uitzonderlijke maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, wanneer in het kader van latere gerechtelijke procedures blijkt dat bij de annulering [van die financiële instrumenten] het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument ten gevolge van een uitzonderlijke maatregel slechter af mag zijn dan wanneer die maatregel niet was vastgesteld, niet in acht is genomen, waarbij de nationale centrale bank in kwestie aansprakelijk is voor [ten eerste] de schade die had kunnen worden voorzien op basis van de feiten en omstandigheden zoals die waren toen zij het besluit nam en die zij kende of had behoren te kennen, en voor [ten tweede] de schade die het gevolg is van het gedrag van personen die bij de uitoefening van die bevoegdheden van die nationale centrale bank hebben gehandeld krachtens een door haar verleende machtiging, maar die gezien de feiten en omstandigheden die hun gelet op die machtiging bekend waren of hadden behoren te zijn, niet hebben gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid?
- 2)
Moeten artikel 123 VWEU en artikel 21 van [het Protocol betreffende het ESCB en de ECB] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het [ESCB] aangesloten nationale centrale bank met haar eigen middelen bijzondere financiële vergoedingen betaalt aan een deel van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten (volgens het criterium van de vermogenssituatie) wegens de annulering van deze instrumenten, waartoe die bank heeft besloten in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid die haar bij wet is toegekend om in het algemeen belang uitzonderlijke maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, wanneer het recht op vergoeding reeds bestaat indien het financiële instrument is geannuleerd, zonder dat daarbij van belang is of al dan niet inbreuk is gemaakt op het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument ten gevolge van een uitzonderlijke maatregel slechter af mag zijn dan wanneer die maatregel niet was vastgesteld?
- 3)
Moeten artikel 130 VWEU en artikel 7 van [het Protocol betreffende het ESCB en de ECB] aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale centrale bank verplicht is om een vergoeding te betalen voor schade die het gevolg is van de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden, ten belope van een bedrag dat zodanig hoog is dat afbreuk kan worden gedaan aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen? Komt in dit verband voor de vaststelling of het beginsel van financiële onafhankelijkheid van de nationale centrale bank is geschonden, relevantie toe aan de wettelijke voorwaarden voor die aansprakelijkheid?
- 4)
Moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn [2013/36] of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn [2006/48], die de vertrouwelijkheid beschermen van vertrouwelijke informatie die is verkregen of tot stand is gebracht in het kader van het prudentieel toezicht, aldus worden uitgelegd dat deze twee richtlijnen ook de vertrouwelijkheid beschermen van informatie die is verkregen of tot stand is gebracht in het kader van de uitvoering van maatregelen waarmee wordt beoogd banken te redden teneinde de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen ingeval het risico voor de solvabiliteit en liquiditeit van de banken niet kon worden weggenomen met de gebruikelijke maatregelen van prudentieel toezicht, waarbij de eerstgenoemde maatregelen saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn [2001/24] zijn?
- 5)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn [2013/36] of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn [2006/48], die betrekking hebben op de bescherming van informatie die is verkregen of tot stand is gebracht in het kader van het prudentieel toezicht, dan aldus worden uitgelegd dat met het oog op de bescherming die wordt geboden door voormelde bepalingen, de later tot stand gekomen richtlijn [2013/36] ook van toepassing is op vertrouwelijke informatie die is verkregen of tot stand is gebracht toen richtlijn [2006/48] gold, indien deze informatie openbaar is gemaakt toen richtlijn [2013/36] gold?
- 6)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2006/48], naargelang van het antwoord op de vorige vraag) dan aldus worden uitgelegd dat informatie waarover de nationale centrale bank als toezichthoudende autoriteit beschikt en die enige tijd na de totstandbrenging ervan openbaar is geworden, of informatie die mogelijkerwijs een beroepsgeheim vormde maar dateert van minstens vijf jaar geleden en gezien de verstreken tijd dus in beginsel kan worden geacht oude informatie te zijn en dus haar vertrouwelijke karakter te hebben verloren, niet langer vertrouwelijke informatie is die onder het beroepsgeheim valt? Indien het gaat om oude informatie die dateert van minstens vijf jaar geleden, hangt het antwoord op de vraag of deze informatie nog steeds als vertrouwelijk moet worden aangemerkt, dan af van het antwoord op de vraag of de vertrouwelijkheid kan worden gerechtvaardigd door andere redenen dan de economische situatie van de onder toezicht staande banken of van andere ondernemingen?
- 7)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, derde alinea, van richtlijn [2006/48], naargelang van het antwoord op de vijfde vraag) dan aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat vertrouwelijke documenten die geen betrekking hebben op derden die betrokken waren bij pogingen om een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een civielrechtelijke schadevorderingsprocedure tegen de voor prudentieel toezicht bevoegde autoriteit, nog vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure automatisch worden bekendgemaakt aan alle potentiële eisers en hun vertegenwoordigers, zonder specifieke procedure om van geval tot geval te beslissen over het gerechtvaardigde karakter van de bekendmaking van elk document aan elke begunstigde, en zonder dat in elk concreet geval de tegengestelde belangen tegen elkaar worden afgewogen, en dit zelfs indien het gaat om informatie die betrekking heeft op kredietinstellingen die niet failliet zijn verklaard en waarvan de gedwongen liquidatie niet is gelast, maar die staatssteun hebben ontvangen in een procedure waarbij financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers van kredietinstellingen zijn geannuleerd?
- 8)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2006/48], naargelang van het antwoord op de vijfde vraag) dan aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat vertrouwelijke documenten of samenvattingen daarvan, die geen betrekking hebben op derden die betrokken waren bij pogingen om een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een burgerrechtelijke schadevorderingsprocedure tegen de voor prudentieel toezicht bevoegde autoriteit, op een voor eenieder toegankelijke wijze op een website worden gepubliceerd, indien het gaat om informatie over kredietinstellingen die niet failliet zijn verklaard en waarvan de gedwongen liquidatie niet is gelast, maar die staatssteun hebben ontvangen in een procedure waarbij financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers van kredietinstellingen zijn geannuleerd, zij het dat het voorgeschreven is dat alle vertrouwelijke informatie bij publicatie op een website onleesbaar wordt gemaakt?’
Procedure bij het Hof
Verzoek tot toepassing van de versnelde procedure
29
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure.
30
Ter ondersteuning van zijn verzoek merkt hij op dat in de huidige stand van de Sloveense rechtsorde de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten alleen op grond van de ZPSVIKOB schadevergoeding kunnen verkrijgen en dat de door hen ingestelde schadevorderingen zijn opgeschort in afwachting van het antwoord van het Hof op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Dientengevolge wordt volgens de verwijzende rechter de integriteit van de effectenmarkt bedreigd en is een groot aantal personen reeds meer dan zes jaar verstoken van een doeltreffend rechtsmiddel om hun eigendomsrecht te verdedigen. Aangezien de prejudiciële vragen onder meer betrekking hebben op het verbod op monetaire financiering en op het beginsel van onafhankelijkheid van de nationale centrale banken, biedt het antwoord van het Hof volgens de verwijzende rechter bovendien de mogelijkheid om een einde te maken aan de onzekerheid over de uitlegging van fundamentele beginselen van het Unierecht en van het Sloveense constitutionele recht.
31
Artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dat Reglement.
32
In casu heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, op 9 februari 2021 beslist dat het in punt 29 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.
33
In dit verband zij eraan herinnerd dat de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering een procedureel instrument is dat ertoe strekt het hoofd te bieden aan buitengewoon spoedeisende situaties [zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs (Verzekering die de ziektekosten volledig dekt), C-247/20, EU:C:2022:177, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
34
Derhalve is het — ongetwijfeld legitieme — belang van de justitiabelen bij een zo snel mogelijke vaststelling van de omvang van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, geen uitzonderlijke omstandigheid in de zin van voornoemd artikel 105, lid 1 (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C-44/21, EU:C:2022:309, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Bovendien kunnen de economische gevoeligheid van een zaak of de daarmee verbonden economische belangen, hoe aanzienlijk en legitiem deze ook mogen zijn, op zichzelf niet rechtvaardigen dat gebruik wordt gemaakt van de versnelde procedure waarin artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering voorziet (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Phoenix Contact, C-44/21, EU:C:2022:309, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs door de gestelde vragen wordt geraakt, vormt als zodanig evenmin een uitzonderlijke omstandigheid die de toepassing van die procedure kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Caruter, C-642/20, EU:C:2022:308, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Hoewel uit de rechtspraak blijkt dat wanneer een zaak ernstige onzekerheid doet rijzen die betrekking heeft op fundamentele kwesties van nationaal constitutioneel recht en Unierecht, het — gelet op de bijzondere omstandigheden van de betreffende zaak — nodig kan zijn om de zaak binnen korte termijnen te behandelen overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, kan het feit dat het hoofdgeding beslissend is om de rechterlijke bescherming van het eigendomsrecht van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten te waarborgen, gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak, een dergelijke behandeling niet rechtvaardigen [zie naar analogie arrest van 3 maart 2022, Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. (Medisch specialisten in opleiding), C-590/20, EU:C:2022:150, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
37
Evenzo kan de inleiding van een versnelde procedure weliswaar noodzakelijk zijn om onzekerheid weg te nemen die de werking van het ESCB kan belemmeren (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 12 juni 2018, ECB/Letland, C-238/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:488, punt 14), maar kan in casu niet worden geconstateerd dat dergelijke onzekerheid heerste, aangezien de prejudiciële vragen er uitsluitend toe strekken dat wordt bepaald welke gevolgen de door de centrale bank van Slovenië in het kader van specifiek nationaal beleid vastgestelde handelingen hebben, zodat de werking van het ESCB niet wordt belemmerd in afwachting van de uitkomst van het hoofdgeding.
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
38
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 mei 2022, heeft de Europese Centrale Bank (ECB) verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.
39
Ter ondersteuning van dit verzoek geeft de ECB te kennen dat zij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal. Zij voert met name aan dat die conclusie berust op een ruime uitlegging van het begrip ‘verplichtingen van de overheidssector’ in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 en dat deze uitlegging aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de algemene organisatie van het economische en monetaire beleid, alsmede dat partijen niet in de gelegenheid waren om zich daarover ter terechtzitting uit te spreken.
40
In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering de partijen niet de mogelijkheid bieden om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C-791/19, EU:C:2021:596, punt 41].
41
Ten tweede neemt de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies aangaande zaken waarin dit overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal tot zijn conclusie komt. Derhalve kan het feit dat een partij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, als zodanig geen grond tot heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties de advocaat-generaal in die conclusie onderzoekt [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C-791/19, EU:C:2021:596, punt 42].
42
Voorts kan het Hof — overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering — in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht.
43
In casu is het Hof echter, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het — anders dan de ECB stelt — na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen, gelet op het feit dat partijen met name uitvoerig hun standpunten hebben kunnen uitwisselen over de uitlegging van het begrip ‘verplichtingen van de overheidssector’ in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93. Er is dan ook geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
44
Gelet op de door de verwijzende rechter verstrekte preciseringen met betrekking tot de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, wanneer in een latere gerechtelijke procedure blijkt dat:
- —
ten eerste, ofwel deze annulering niet noodzakelijk was om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, ofwel die voormalige houders van financiële instrumenten ten gevolge van die annulering grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden bij een faillissement van de betrokken financiële instelling, en dat
- —
ten tweede, die centrale bank niet aantoont dat zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die vereist is in de omstandigheden die kenmerkend zijn voor een crisissituatie waarin een snelle beoordeling van complexe kwesties geboden is.
45
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 282, lid 1, VWEU alsook de artikelen 1 en 14.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB volgt dat de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten samen het ESCB vormen, waarbij die nationale centrale banken integrerend deel uitmaken van dit stelsel. Tevens blijkt uit die bepalingen dat de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, welke het Eurosysteem vormen, het monetaire beleid van de Europese Unie voeren [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Slovenië (Archief van de ECB), C-316/19, EU:C:2020:1030, punt 79].
46
Voorts worden de aan het ESCB opgedragen taken volgens artikel 9.2 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB ofwel door de ECB ofwel via de nationale centrale banken uitgevoerd.
47
Niettemin zij opgemerkt dat de tenuitvoerlegging van maatregelen ter sanering van kredietinstellingen in de zin van richtlijn 2001/24, zoals de maatregelen waarop de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde aansprakelijkheidsregeling betrekking heeft, geen taak is die krachtens het Unierecht rust op het ESCB in het algemeen of op de nationale centrale banken in het bijzonder.
48
Een dergelijke taak behoort immers niet tot de in artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB opgesomde, via het ESCB uit te voeren fundamentele taken, te weten het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetaire beleid van de Unie, het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met artikel 219 VWEU, het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten en het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
49
Overigens zij opgemerkt dat richtlijn 2001/24 is vastgesteld op grond van de bevoegdheden van de Unie op het gebied van de interne markt, meer bepaald de bevoegdheid om elk beletsel voor de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen de Unie weg te nemen, en niet op grond van haar bevoegdheden op het gebied van het economische en monetaire beleid.
50
Bovendien bepalen artikel 127, lid 5, VWEU en artikel 3.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB weliswaar dat het ESCB bijdraagt tot een goede beleidsvoering ten aanzien van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel, maar in die bepalingen staat duidelijk te lezen dat het beleid in kwestie niet wordt gevoerd door het ESCB zelf, maar door de ‘bevoegde autoriteiten’.
51
In dit verband volgt uit artikel 2 en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/24, gelezen in samenhang met artikel 1, punt 4, van richtlijn 2000/12, die van toepassing waren ten tijde van de relevante feiten van het hoofdgeding, dat de lidstaten konden kiezen welke autoriteit bevoegd was om te beslissen om saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24 ten uitvoer te leggen. Die bevoegde autoriteit was op die datum bijgevolg niet noodzakelijk de centrale bank van de betrokken lidstaat.
52
Zoals het Hof heeft geoordeeld, vormt het ESCB in het Unierecht evenwel een originele juridische constructie die nationale instellingen, te weten de nationale centrale banken, en een instelling van de Unie, te weten de ECB, samenbrengt en nauw doet samenwerken, waarbij er een andere onderlinge samenhang en een minder uitgesproken onderscheid bestaan tussen de rechtsorde van de Unie en rechtsorden van de lidstaten. In dit zeer geïntegreerde stelsel dat de opstellers van de Verdragen voor het ESCB nastreefden, hebben de nationale centrale banken en hun presidenten een hybride status, aangezien zij zowel nationale autoriteiten zijn als autoriteiten die optreden in het kader van het ESCB [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Slovenië (Archief van de ECB), C-316/19, EU:C:2020:1030, punt 83].
53
In dit verband zij opgemerkt dat de nationale centrale banken krachtens artikel 14.4 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB andere functies mogen vervullen dan die welke in dat protocol worden omschreven, tenzij de Raad van bestuur vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen.
54
Wanneer de wetgever van een lidstaat een andere dan de in voormeld protocol omschreven functies toebedeelt aan de centrale bank van die lidstaat, moet deze functie volgens die bepaling onder de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van die centrale bank worden vervuld.
55
Wat meer bepaald de concrete voorwaarden betreft waaronder een nationale centrale bank aansprakelijk kan worden gesteld, onder meer wanneer zij een functie vervult die haar door het nationale recht is toebedeeld, bepaalt artikel 35.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB enkel dat die aansprakelijkheid wordt vastgesteld volgens dat nationale recht.
56
Uit het voorgaande volgt dat het aan de betrokken lidstaat is om vast te stellen onder welke voorwaarden zijn nationale centrale bank aansprakelijk kan worden gesteld wegens de tenuitvoerlegging door deze bank van een saneringsmaatregel in de zin van richtlijn 2001/24, ingeval deze lidstaat — net zoals de Republiek Slovenië — heeft besloten om die centrale bank aan te wijzen als autoriteit die bevoegd is om een dergelijke maatregel ten uitvoer te leggen.
57
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten evenwel de verplichtingen na te komen die op hen rusten krachtens het Unierecht en meer bepaald krachtens titel VIII van het derde deel van het VWEU — waarvan artikel 123 van dat Verdrag deel uitmaakt — en het Protocol betreffende het ESCB en de ECB [zie naar analogie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C-791/19, EU:C:2021:596, punt 56].
58
Artikel 131 VWEU en artikel 14.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB vereisen overigens uitdrukkelijk dat elke lidstaat er zorg voor draagt dat zijn nationale wetgeving — daaronder begrepen statuten van zijn nationale centrale bank — verenigbaar is met de Verdragen en met dat Protocol.
59
Tot de regelgeving die op die grond bindend is voor de lidstaten, behoren onder meer artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, die in de eerste vraag aan de orde zijn.
60
Uit de bewoordingen van artikel 123, lid 1, VWEU blijkt dat deze bepaling de ECB en de nationale centrale banken verbiedt om voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten te verlenen aan overheden en publiekrechtelijke lichamen van de Unie en de lidstaten, alsmede om rechtstreeks van hen schuldbewijzen te kopen (zie in die zin arrest van 11 december 2018, Weiss e.a., C-493/17, EU:C:2018:1000, punt 102). Dit verbod wordt herbevestigd in artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB.
61
In dit verband moet worden vastgesteld dat de omstandigheid dat een nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is wegens de vervulling van een functie die haar door het nationale recht is toebedeeld, kennelijk niet kan worden aangemerkt als het rechtstreeks kopen van schuldbewijzen van een publiekrechtelijk lichaam.
62
De in artikel 123 VWEU gebezigde begrippen ‘voorschot in rekening-courant’ en ‘andere kredietfaciliteit’ worden op hun beurt, zoals blijkt uit de tweede overweging van verordening nr. 3603/93, verduidelijkt in die verordening.
63
Artikel 1, lid 1, onder a), van verordening nr. 3603/93 bepaalt aldus dat de term ‘voorschot in rekening-courant’ voor de toepassing van artikel 123 VWEU verwijst naar het ter beschikking stellen van middelen ten behoeve van de overheidssector, waardoor een debetsaldo ontstaat of kan ontstaan.
64
Aangezien een wettelijke regeling als die welke wordt bedoeld in de eerste prejudiciële vraag, niet impliceert dat er ten behoeve van de overheidssector een debetsaldo ontstaat ten laste van een nationale centrale bank, kan een dergelijke wettelijke regeling bijgevolg niet worden geacht met zich mee te brengen dat aan overheden of publiekrechtelijke lichamen een voorschot in rekening-courant wordt verleend in de zin van artikel 123, lid 1, VWEU.
65
In artikel 1, lid 1, onder b), van verordening nr. 3603/93 wordt de term ‘andere kredietfaciliteit’ voor de toepassing van artikel 123 VWEU gedefinieerd als elke op 1 januari 1994 bestaande vordering op de overheidssector, elke financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden of — onverminderd artikel 123, lid 2, VWEU — elke transactie met de overheidssector waardoor een vordering op de overheidssector ontstaat of kan ontstaan.
66
De eerste en de derde categorie die in artikel 1, lid 1, onder b), van verordening nr. 3603/93 worden vermeld, kunnen niet zien op de omstandigheid dat een nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is wegens de vervulling van een functie die haar door het nationale recht is toebedeeld, aangezien deze aansprakelijkheid geen verband houdt met een op 1 januari 1994 bestaande vordering van die centrale bank op de overheidssector, noch met een transactie tussen die centrale bank en de overheidssector waardoor een vordering op de overheidssector ontstaat of kan ontstaan.
67
Daarentegen valt het niet uit te sluiten dat die aansprakelijkheid kan worden geacht te leiden tot de financiering van een verplichting van de overheidssector jegens derden in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93, voor zover zij tot gevolg heeft dat de betrokken nationale centrale bank verplichtingen jegens derden op zich neemt die in voorkomend geval op de overheidssector zouden kunnen rusten.
68
In dit verband moet in de eerste plaats meteen worden uitgesloten dat vorenbedoelde aansprakelijkheid in alle omstandigheden behoort te worden beschouwd als financiering van een verplichting van de overheidssector jegens de personen ten aanzien van wie deze aansprakelijkheid in het geding is.
69
Indien de opstellers van de Verdragen van mening waren geweest dat de aansprakelijkheid van een nationale centrale bank wegens de vervulling van een haar door het nationale recht toebedeelde functie hoe dan ook onverenigbaar is met artikel 123, lid 1, VWEU, zouden zij in artikel 14.4 en artikel 35.3 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB namelijk niet uitdrukkelijk hebben bepaald dat de nationale centrale banken dergelijke functies onder hun eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid vervullen volgens de in het nationale recht gestelde voorwaarden.
70
Dergelijke uitlegging van artikel 123, lid 1, VWEU zou indruisen tegen de verscheidenheid van de nationale praktijken ter zake, die de opstellers van de Verdragen met de vaststelling van deze bepalingen van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB in stand hebben willen houden.
71
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat wanneer een nationale centrale bank niet aansprakelijk wordt gesteld op grond van het enkele feit dat zij een functie heeft vervuld die haar door het nationale recht is toebedeeld en niet behoort tot de via het ESCB uit te voeren taken, maar wel omdat zij de in dit verband voor haar geldende regels heeft geschonden, de schadeloosstelling van derden die schade hebben geleden, het gevolg is van handelingen van die centrale bank en niet impliceert dat zij een reeds bestaande, op andere overheden rustende verplichting jegens derden op zich neemt.
72
In de derde plaats moet artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93, dat ertoe strekt de draagwijdte van artikel 123, lid 1, VWEU te preciseren, worden uitgelegd rekening houdend met de doelstelling van laatstgenoemde bepaling, te weten de lidstaten ertoe aanzetten een gezond begrotingsbeleid te voeren door te voorkomen dat een monetaire financiering van overheidstekorten of een bevoorrechte toegang van overheden tot de financiële markten leidt tot een bovenmatige schuldenlast of buitensporige begrotingstekorten van de lidstaten (zie in die zin arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C-62/14, EU:C:2015:400, punt 100, en 11 december 2018, Weiss e.a., C-493/17, EU:C:2018:1000, punt 107).
73
Wanneer een regeling wordt toegepast op grond waarvan de aansprakelijkheid van een nationale centrale bank voortvloeit uit het feit dat deze bank regels heeft geschonden die betrekking hebben op de vervulling van een haar door het nationale recht toebedeelde functie, kan de daadwerkelijke financiering van verplichtingen jegens derden door deze nationale centrale bank in de regel niet worden geacht rechtstreeks voort te komen uit maatregelen die de andere overheden van de betrokken lidstaat hebben vastgesteld. In beginsel kan een dergelijke financiering niet aldus worden opgevat dat zij die overheden de mogelijkheid biedt om uitgaven te doen en daarbij geen acht te slaan op de uit artikel 123, lid 1, VWEU voortvloeiende stimulans om een gezond begrotingsbeleid te voeren.
74
Gelet op het bovenstaande kan een regeling op grond waarvan een nationale centrale bank aansprakelijk wordt gesteld wanneer zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, bij de vervulling van een door het nationale recht aan die centrale bank toebedeelde functie de krachtens dat recht op hen rustende zorgvuldigheidsplicht niet zijn nagekomen, in beginsel niet worden beschouwd als een regeling die de financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden inhoudt.
75
Gelet op de hoge mate van complexiteit en spoedeisendheid die kenmerkend is voor de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, kan een dergelijke aansprakelijkheidsregeling evenwel niet worden toegepast op schade die het gevolg is van de tenuitvoerlegging van die maatregelen door een nationale centrale bank, zonder dat wordt vereist dat de haar verweten niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht een ernstige tekortkoming is. Anders zou het grootste deel van de aan die tenuitvoerlegging verbonden financiële risico's in werkelijkheid worden gedragen door die centrale bank, zodat deze — in strijd met het verbod op monetaire financiering — gehouden zou zijn om in de plaats van de andere overheden van de betrokken lidstaat daadwerkelijk de verplichtingen jegens derden te financieren die kunnen voortvloeien uit de door die overheden gemaakte keuzen op het gebied van het economische beleid.
76
De omstandigheid dat de bewijslast met betrekking tot de nakoming van de zorgvuldigheidsplicht in een aansprakelijkheidsregeling als die welke wordt bedoeld in de eerste prejudiciële vraag, op de betrokken nationale centrale bank rust in plaats van op de verzoekers, is voor de toepassing van artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB niet beslissend, voor zover deze verdeling van de bewijslast hoe dan ook geen afbreuk doet aan de mogelijkheid voor die nationale centrale bank om aan haar aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat zij niet ernstig is tekortgeschoten in de zorgvuldigheidsplicht.
77
Tevens moet worden gepreciseerd dat niet kan worden ingestemd met het argument van de ECB dat artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) de lidstaten verplicht om de voormalige houders van financiële instrumenten schadeloos te stellen wanneer die houders grotere verliezen hebben geleden dan die welke zij zouden hebben geleden in geval van een faillissement van de betrokken financiële instelling, zodat een nationale regeling op grond waarvan de aansprakelijkheid van een centrale bank ten dele haar oorsprong kan vinden in dergelijke verliezen, noodzakelijkerwijs zou impliceren dat die centrale bank verplichtingen van de overheidssector jegens derden financiert.
78
In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat bij artikel 17, lid 1, van het Handvest geen verplichting wordt opgelegd om aansprakelijkheidsregelingen in te voeren die voorzien in een stelselmatige schadeloosstelling van de voormalige houders van financiële instrumenten die dergelijke verliezen hebben geleden (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a., C-83/20, EU:C:2022:346, punten 61 en 62).
79
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, wanneer in een latere gerechtelijke procedure blijkt dat ofwel deze annulering niet noodzakelijk was om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, ofwel die voormalige houders van financiële instrumenten ten gevolge van die annulering grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden bij een faillissement van de betrokken financiële instelling, voor zover die centrale bank enkel aansprakelijk wordt gesteld wanneer zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, hebben gehandeld op een zodanige wijze dat zij ernstig zijn tekortgeschoten in hun zorgvuldigheidsplicht.
Tweede prejudiciële vraag
80
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank binnen vooraf bepaalde grenzen met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, waarbij deze aansprakelijkheid enkel bestaat mits die voormalige houders:
- —
ten eerste, natuurlijke personen zijn met een jaarinkomen dat lager is dan een bij die wettelijke regeling vastgestelde drempel, en
- —
ten tweede, ervan afzien om via een andere rechtsgang vergoeding van die schade te verkrijgen.
81
Om te beginnen zij opgemerkt dat uit de overwegingen in de punten 47 tot en met 53 van dit arrest volgt dat een aansprakelijkheidsregeling zoals de aansprakelijkheidsregelingen die worden bedoeld in de eerste en de tweede prejudiciële vraag, bijdraagt tot de vaststelling van de voorwaarden voor de vervulling van een door het nationale recht overeenkomstig artikel 14.4 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aan een nationale centrale bank toebedeelde andere functie dan de functies die het ESCB dient uit te voeren.
82
De in de eerste prejudiciële vraag bedoelde aansprakelijkheidsregeling verschilt evenwel van die welke in de tweede prejudiciële vraag aan de orde is, onder meer doordat deze laatste regeling voor de betrokken nationale centrale bank de verplichting inhoudt om bepaalde voormalige houders van door deze centrale bank geannuleerde financiële instrumenten schadeloos te stellen louter op grond van die annulering, ook al staat vast dat die centrale bank zich volledig heeft gehouden aan de regels die in dit verband voor haar gelden, met name doordat zij zorgvuldig heeft gehandeld.
83
Een aansprakelijkheidsregeling als die welke wordt bedoeld in de tweede prejudiciële vraag, waarborgt dus — met het oog op de verwezenlijking van een doelstelling van sociale aard — een schadeloosstelling voor de onvermijdelijke gevolgen van de beslissingen die de nationale centrale bank heeft genomen in overeenstemming met de keuzen die de nationale wetgever heeft gemaakt bij de vaststelling van de door haar te vervullen functies.
84
Hoewel het de nationale wetgever vrijstaat om — met inachtneming van het Unierecht — een dergelijke schadeloosstelling te garanderen teneinde te voorkomen dat de gevolgen van het beleid dat wordt gevoerd om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, een bovenmatige last oplegt aan natuurlijke personen met een laag inkomen, moet worden vastgesteld dat hij aldus een betalingsverplichting invoert die rechtstreeks haar oorsprong vindt in de door hem gemaakte beleidskeuzen en niet in de wijze waarop de centrale bank van de betrokken lidstaat haar functies vervult, noch in de eigen keuzen die deze centrale bank in dat kader maakt.
85
De door de nationale centrale bank met haar eigen middelen verrichte betaling van een dergelijke schadeloosstelling moet dus worden geacht tot gevolg te hebben dat zij, in de plaats van de andere overheden van de betrokken lidstaat, verplichtingen financiert die krachtens de nationale wetgeving van die lidstaat op de overheidssector rusten.
86
Zoals blijkt uit de punten 53 tot en met 68 van dit arrest, verzetten artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB zich tegen de invoering van een regeling op grond waarvan een nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is wegens de vervulling van een haar door het nationale recht toebedeelde functie, wanneer de toepassing van deze aansprakelijkheidsregeling impliceert dat die centrale bank een verplichting financiert die de overheidssector heeft jegens de personen ten aanzien van wie deze aansprakelijkheid in het geding is.
87
Dat een dergelijke aansprakelijkheidsregeling slechts van toepassing is voor zover bepaalde maxima niet worden overschreden, is in zoverre irrelevant, aangezien uit voormelde bepalingen geenszins blijkt dat het daaruit voortvloeiende verbod op monetaire financiering afhangt van het bedrag van deze financiering.
88
Bovendien faalt het argument van de Sloveense regering dat de in punt 86 van dit arrest genoemde bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten omdat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aansprakelijkheidsregelingen worden gefinancierd op basis van een eenvoudige wijziging van de verdeling van de jaarwinst van de centrale bank van Slovenië, die met zich meebrengt dat het aan de Republiek Slovenië af te dragen deel van die winst wordt verlaagd of zelfs tot nul wordt herleid, welke verdeling behoort tot de bevoegdheden van de nationale wetgever.
89
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt namelijk duidelijk naar voren dat het betrekking heeft op aansprakelijkheidsregelingen waarvan de financiering niet alleen wordt gewaarborgd door een dergelijke verdeling van de winst, maar ook — voor zover nodig — door een onttrekking aan de algemene reserves van de centrale bank van Slovenië of zelfs door het aangaan van een lening bij de Republiek Slovenië, zodat die centrale bank de financiering van die regelingen waarborgt met haar eigen middelen.
90
Derhalve dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank binnen vooraf bepaalde grenzen met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, waarbij deze aansprakelijkheid enkel bestaat mits die voormalige houders:
- —
ten eerste, natuurlijke personen zijn met een jaarinkomen dat lager is dan een bij die wettelijke regeling vastgestelde drempel, en
- —
ten tweede, ervan afzien om via een andere rechtsgang vergoeding van die schade te verkrijgen.
Derde prejudiciële vraag
91
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank voor de schade die is veroorzaakt door de annulering van financiële instrumenten ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, aansprakelijk is ten belope van een bedrag dat afbreuk kan doen aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen en dat in volgorde van prioriteit wordt gefinancierd door:
- —
de toevoeging aan bijzondere reserves van alle winst die de betrokken centrale bank vanaf een bepaalde datum heeft behaald;
- —
een onttrekking aan de algemene reserves van die centrale bank die niet meer mag bedragen dan 50 % van deze reserves, en
- —
het aangaan van een rentedragende lening bij de lidstaat in kwestie.
92
Om te beginnen volgt uit het antwoord op de eerste twee prejudiciële vragen dat de uitlegging van artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, die het voorwerp is van de derde prejudiciële vraag, voor de beslechting van het hoofdgeding slechts van nut is in het licht van de in de eerste prejudiciële vraag bedoelde aansprakelijkheidsregeling, voor zover deze regeling de centrale bank van Slovenië de mogelijkheid biedt om aan haar aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat zij niet ernstig is tekortgeschoten in de zorgvuldigheidsplicht die op haar rust in het kader van de vaststelling van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24.
93
Na deze precisering zij eraan herinnerd dat de opstellers van het EG-Verdrag en vervolgens van het VWEU hebben willen waarborgen dat de ECB en het ESCB zich op onafhankelijke wijze kunnen kwijten van de taken die hun zijn opgedragen (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94
Het duidelijkst komt deze wil tot uiting in artikel 130 VWEU, waarvan de inhoud in wezen is weergegeven in artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, dat ten eerste de ECB, de nationale centrale banken en de leden van hun besluitvormende organen uitdrukkelijk verbiedt om instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan, en dat ten tweede die instellingen, organen of instanties van de Unie alsook de regeringen van de lidstaten verbiedt om te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
95
Gelet op de in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte hybride status van de nationale centrale banken geldt het beginsel van onafhankelijkheid van deze centrale banken niet noodzakelijk op dezelfde wijze wanneer zij een via het ESCB uit te voeren taak vervullen als wanneer zij een niet via het ESCB uit te voeren functie vervullen die hun door het nationale recht is toebedeeld overeenkomstig artikel 14.4 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB, zoals de functie waarop de derde prejudiciële vraag betrekking heeft.
96
Daarbij komt dat het feit dat artikel 14.4 van dat protocol — zoals in punt 69 van dit arrest is benadrukt — bepaalt dat de nationale centrale banken een dergelijke functie onder hun eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid vervullen, met zich meebrengt dat de invoering van een regeling op grond waarvan deze centrale banken aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schade die is veroorzaakt bij de vervulling van de betreffende functie, als zodanig niet kan worden geacht onverenigbaar te zijn met de onafhankelijkheid van die centrale banken.
97
De daartoe vastgestelde nationale regels schenden echter artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB wanneer zij de betrokken nationale centrale bank plaatsen in een situatie waarin op enigerlei wijze afbreuk wordt gedaan aan haar vermogen om zich op onafhankelijke wijze te kwijten van een via het ESCB uit te voeren taak.
98
In dit verband zij eraan herinnerd dat de opstellers van de Verdragen de onafhankelijkheid van de ECB onder meer hebben willen waarborgen door in artikel 282, lid 3, derde volzin, VWEU te bepalen dat de ECB onafhankelijk is met betrekking tot het beheer van haar financiële middelen (zie in die zin arrest van 10 juli 2003, Commissie/ECB, C-11/00, EU:C:2003:395, punten 130 en 132).
99
Hoewel het VWEU noch het Protocol betreffende het ESCB en de ECB een vergelijkbare regel bevat met betrekking tot de nationale centrale banken, neemt dit niet weg dat de fundamentele taken van het ESCB — waartoe volgens artikel 127, lid 2, VWEU en artikel 3.1 van dat protocol het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetaire beleid van de Unie behoort — via het ESCB niet alleen op de ECB maar ook op de nationale centrale banken rusten [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Slovenië (Archief van de ECB), C-316/19, EU:C:2020:1030, punt 80].
100
Met het oog op de deelname van de nationale centrale banken aan de tenuitvoerlegging van het monetaire beleid van de Unie lijkt het absoluut noodzakelijk dat zij reserves aanleggen, met name om in staat te zijn de eventueel uit monetaire beleidsoperaties voortvloeiende verliezen te compenseren en de in artikel 18 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB bedoelde openmarkttransacties te financieren.
101
Wanneer aan de algemene reserves van een nationale centrale bank een zodanig bedrag wordt onttrokken dat afbreuk kan worden gedaan aan haar vermogen om haar taken in het kader van het ESCB doeltreffend te vervullen en deze bank bovendien die reserves niet op autonome wijze kan aanvullen omdat al haar winst stelselmatig wordt aangewend voor de vergoeding van de schade die zij heeft veroorzaakt, kan die bank in een situatie worden gebracht waarin zij afhankelijk is van de politieke autoriteiten van de lidstaat waartoe zij behoort.
102
In een dergelijk geval zal de betrokken nationale centrale bank namelijk — teneinde over de middelen te beschikken die nodig zijn om haar taken in het kader van het ESCB naar behoren te volbrengen — genoodzaakt zijn de goedkeuring van die politieke autoriteiten te vragen voor het verkrijgen van een financiering of herkapitalisatie.
103
Evenzo plaatst het feit dat aan een nationale centrale bank in dergelijke omstandigheden een wettelijke verplichting wordt opgelegd om een lening af te sluiten bij de andere overheden van de lidstaat waartoe zij behoort, wanneer aan reserves gekoppelde financieringsbronnen zijn uitgeput, die centrale bank in een situatie waarin zij — teneinde haar taken in het kader van het ESCB te kunnen vervullen — met die overheden moet onderhandelen over het bedrag van een dergelijke lening en over de daaraan verbonden voorwaarden.
104
Een wettelijke regeling als die welke wordt bedoeld in de derde prejudiciële vraag, plaatst de betrokken nationale centrale bank dus in een situatie waarin zij mogelijkerwijs aan politieke druk wordt blootgesteld, terwijl artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB juist tot doel hebben het ESCB te vrijwaren van elke politieke druk, zodat het de bij zijn taken behorende doelstellingen doeltreffend kan nastreven dankzij de onafhankelijke uitoefening van de specifieke bevoegdheden waarover het daartoe krachtens het primair recht beschikt (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
105
De zaak zou echter anders liggen indien de lidstaat die een regeling betreffende de aansprakelijkheid van zijn nationale centrale bank heeft ingevoerd zoals de regeling die wordt bedoeld in de eerste prejudiciële vraag, vooraf ervoor zou hebben gezorgd dat die centrale bank over de nodige middelen zal beschikken om de uit die regeling voortvloeiende schadevergoedingen te betalen en daarbij haar vermogen te behouden om doeltreffend en volkomen onafhankelijk haar via het ESCB uit te voeren taken te vervullen. In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt echter niet dat dit het geval zou zijn.
106
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 130 VWEU en artikel 7 van het Protocol betreffende het ESCB en de ECB aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het ESCB behorende nationale centrale bank voor de schade die is veroorzaakt door de annulering van financiële instrumenten ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, aansprakelijk is ten belope van een bedrag dat afbreuk kan doen aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen en dat in volgorde van prioriteit wordt gefinancierd door:
- —
de toevoeging aan bijzondere reserves van alle winst die de betrokken centrale bank vanaf een bepaalde datum heeft behaald;
- —
een onttrekking aan de algemene reserves van die centrale bank die niet meer mag bedragen dan 50 % van deze reserves, en
- —
het aangaan van een rentedragende lening bij de lidstaat in kwestie.
Vierde prejudiciële vraag
107
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 of de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze artikelen vervatte regels van toepassing zijn op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24.
108
Artikel 44 van richtlijn 2006/48 bevatte verplichtingen inzake het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid die golden voor alle personen die bij de bevoegde autoriteiten in de zin van die richtlijn werkzaam zijn of zijn geweest, alsmede voor accountants en deskundigen die handelen in opdracht van die bevoegde autoriteiten.
109
De artikelen 45 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 bevatten een reeks regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door bovengenoemde bevoegde autoriteiten.
110
In artikel 4, punt 4, van richtlijn 2006/48 werd gepreciseerd dat voor de toepassing van deze richtlijn onder ‘bevoegde autoriteiten’ de nationale autoriteiten moesten worden verstaan die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen.
111
De in artikel 44 van richtlijn 2006/48 neergelegde verplichtingen zijn in wezen overgenomen in artikel 53 van richtlijn 2013/36, waarbij richtlijn 2006/48 met ingang van 1 januari 2014 is ingetrokken, zoals blijkt uit artikel 163 van richtlijn 2013/36.
112
De artikelen 54 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 bevatten de regels voor het gebruik, de uitwisseling, de doorgifte en de openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten in de zin van deze richtlijn.
113
Artikel 3, lid 1, punt 36, van die richtlijn definieert het begrip ‘bevoegde autoriteit’ onder verwijzing naar de betekenis die aan dit begrip wordt gegeven in artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening nr. 575/2013, dat verwijst naar een overheidsinstantie die bij nationale wetgeving gemachtigd is om toezicht op kredietinstellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel.
114
Uit het geheel van voornoemde bepalingen volgt dat de verplichtingen die zijn neergelegd in de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 alsook in de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36, van toepassing zijn op de autoriteiten die op grond van het nationale recht belast zijn met de functie die erin bestaat toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen.
115
Ingeval de wetgeving van een lidstaat een nationale autoriteit niet alleen deze functie maar ook andere, niet onder richtlijn 2006/48 of richtlijn 2013/36 vallende functies toebedeelt, worden de grenzen van de door deze richtlijnen bewerkstelligde harmonisatie overschreden wanneer de in die richtlijnen neergelegde verplichtingen inzake het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid worden opgelegd met betrekking tot informatie die bij de vervulling van die andere functies is verkregen of tot stand is gebracht.
116
Hieruit volgt in de eerste plaats dat de regels die zijn vervat in de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 alsook in de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36, krachtens het Unierecht enkel gelden voor informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de vervulling van de functie die erin bestaat toezicht uit te oefenen op kredietinstellingen.
117
De vierde vraag heeft echter geen betrekking op dergelijke informatie, maar uitsluitend op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, welke informatie niet valt onder het door richtlijn 2006/48 en richtlijn 2013/36 geregelde prudentieel toezicht.
118
In de tweede plaats voorziet artikel 33 van richtlijn 2001/24 evenwel ook in de verplichting om het beroepsgeheim te bewaren, onder verwijzing naar de regels en voorwaarden van artikel 30 van richtlijn 2000/12.
119
Deze verwijzing moet volgens artikel 158, lid 2, van richtlijn 2006/48, gelezen in samenhang met de concordantietabel in bijlage XIV bij deze richtlijn, en volgens artikel 163 van richtlijn 2013/36, gelezen in samenhang met de concordantietabel in bijlage II bij deze richtlijn, aldus worden begrepen dat zij betrekking heeft op de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 en vervolgens op de artikelen 53 tot en met 61 van richtlijn 2013/36, naargelang van de in aanmerking genomen datum.
120
Uit de bewoordingen van artikel 33 van richtlijn 2001/24 blijkt echter dat dit artikel de verplichting tot het bewaren van het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid enkel oplegt aan personen die in het kader van de informatie- of overlegprocedures van de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 van die richtlijn gegevens moet ontvangen of verstrekken.
121
Voorts heeft richtlijn 2001/24 — zoals blijkt uit overweging 6 ervan — tot doel een systeem van wederzijdse erkenning van saneringsmaatregelen in te voeren, zonder dat zij de nationale wettelijke regelingen ter zake beoogt te harmoniseren (arresten van 24 oktober 2013, LBI, C-85/12, EU:C:2013:697, punt 39, en 19 juli 2016, Kotnik e.a., C-526/14, EU:C:2016:570, punt 104).
122
Artikel 33 van richtlijn 2001/24 mag dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het een algemene harmonisatie van de voor de sanering van banken geldende regels inzake het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid tot stand brengt door dat beroepsgeheim en die vertrouwelijkheid te onderwerpen aan de regels die van toepassing zijn op het gebied van het prudentieel toezicht op bankinstellingen, maar moet aldus worden uitgelegd dat het enkel voorziet in de toepassing van dergelijke regels in het kader van informatie- en overlegprocedures tussen bevoegde autoriteiten, welke procedures moeten zorgen voor de wederzijdse erkenning van saneringsmaatregelen.
123
Derhalve kan artikel 33 van richtlijn 2001/24 er niet toe leiden dat de regels van de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 en van de artikelen 53 tot en met 61 van richtlijn 2013/36 worden toegepast op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen en die niet het voorwerp is geweest van informatie- of overlegprocedures op grond van richtlijn 2001/24.
124
Op de vierde prejudiciële vraag dient bijgevolg te worden geantwoord dat artikel 33 van richtlijn 2001/24, de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48 en de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36 aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze artikelen vervatte regels niet van toepassing zijn op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24 en die niet het voorwerp is geweest van informatie- of overlegprocedures als bedoeld in de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 van richtlijn 2001/24.
Vijfde tot en met achtste prejudiciële vraag
125
Gelet op het antwoord op de vierde prejudiciële vraag, hoeven de vijfde tot en met de achtste prejudiciële vraag niet te worden beantwoord, aangezien zij door de verwijzende rechter zijn gesteld voor het geval dat de vierde prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord.
Kosten
126
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het Europees Stelsel van centrale banken behorende nationale centrale bank met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, wanneer in een latere gerechtelijke procedure blijkt dat ofwel deze annulering niet noodzakelijk was om de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen, ofwel die voormalige houders van financiële instrumenten ten gevolge van die annulering grotere verliezen hebben geleden dan zij zouden hebben geleden bij een faillissement van de betrokken financiële instelling, voor zover die centrale bank enkel aansprakelijk wordt gesteld wanneer zijzelf of de personen die zij heeft gemachtigd om in haar naam te handelen, hebben gehandeld op een zodanige wijze dat zij ernstig zijn tekortgeschoten in hun zorgvuldigheidsplicht.
- 2)
Artikel 123, lid 1, VWEU en artikel 21.1 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het Europees Stelsel van centrale banken behorende nationale centrale bank binnen vooraf bepaalde grenzen met haar eigen middelen aansprakelijk is voor de schade die is geleden door voormalige houders van financiële instrumenten die zij heeft geannuleerd ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, waarbij deze aansprakelijkheid enkel bestaat mits die voormalige houders:
- —
ten eerste, natuurlijke personen zijn met een jaarinkomen dat lager is dan een bij die wettelijke regeling vastgestelde drempel, en
- —
ten tweede, ervan afzien om via een andere rechtsgang vergoeding van die schade te verkrijgen.
- 3)
Artikel 130 VWEU en artikel 7 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een tot het Europees Stelsel van centrale banken behorende nationale centrale bank voor de schade die is veroorzaakt door de annulering van financiële instrumenten ter uitvoering van door haar gelaste saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, aansprakelijk is ten belope van een bedrag dat afbreuk kan doen aan haar vermogen om haar taken doeltreffend te vervullen en dat in volgorde van prioriteit wordt gefinancierd door:
- —
de toevoeging aan bijzondere reserves van alle winst die de betrokken centrale bank vanaf een bepaalde datum heeft behaald;
- —
een onttrekking aan de algemene reserves van die centrale bank die niet meer mag bedragen dan 50 % van deze reserves, en
- —
het aangaan van een rentedragende lening bij de lidstaat in kwestie.
- 4)
Artikel 33 van richtlijn 2001/24, de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG
moeten aldus worden uitgelegd dat:
de in deze artikelen vervatte regels niet van toepassing zijn op informatie die is verkregen of tot stand is gebracht bij de tenuitvoerlegging van saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24 en die niet het voorwerp is geweest van informatie- of overlegprocedures als bedoeld in de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 van richtlijn 2001/24.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑09‑2022
Conclusie 31‑03‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële procedure — Stabiliteit van het financiële stelsel — Sanering en afwikkeling van kredietinstellingen in het algemeen belang — Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) — Nationale centrale bank (NCB) als afwikkelingsautoriteit — Afschrijving en annulering van kapitaalinstrumenten in het kader van de sanering en afwikkeling van een kredietinstelling door de overheid — ‘No creditor worse off’-beginsel — Aansprakelijkheid van de NCB — Schadeloosstelling van de getroffen aandeelhouders en schuldeisers door de NCB — Artikel 123 VWEU — Verbod van monetaire overheidsfinanciering — Verordening (EG) nr. 3603/93 — Artikel 130 VWEU — Beginsel van onafhankelijkheid van de centrale banken — Publicatie van en toegang tot documenten in verband met de afwikkeling van een kredietinstelling in 2013 en 2014 — Richtlijnen 2006/48/EG en 2013/36/EU — Toepasselijkheid ratione materiae’
J. kokott
Partij(en)
Zaak C-45/211.
Banka Slovenije
in tegenwoordigheid van:
Državni zbor Republike Slovenije (nationaal parlement van de Republiek Slovenië)
[verzoek van de Ustavno sodišče Republike Slovenije (grondwettelijk hof, Republiek Slovenië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op het raakvlak van Europees monetair beleid en de afwikkeling van banken. In wezen gaat het om de vraag of in het geval dat de kosten van de afwikkelingsfinanciering door een nationale centrale bank (hierna: ‘NCB’) als afwikkelingsautoriteit moeten worden gedragen, dit schending van het in artikel 123 VWEU bedoelde verbod van monetaire financiering zou kunnen opleveren of de door artikel 130 VWEU gewaarborgde onafhankelijkheid van de centrale banken zou kunnen aantasten.
2.
Het Hof heeft het verbod van monetaire financiering tot op heden vooral behandeld in verband met monetaire beleidsmaatregelen van de Europese Centrale Bank (ECB).2. Meer algemeen beschouwd verbiedt artikel 123 VWEU echter dat lidstaten hun verplichtingen jegens derden laten financieren door de ECB of hun eigen NCB.3.
3.
Het hoofdgeding betreft de juridische situatie voordat in 2014 een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme in de Unie werd ingesteld en in samenhang daarmee een afwikkelingsfonds op Unieniveau en nationaal niveau werd ingevoerd.4. Op dat tijdstip was de Sloveense centrale bank, de Banka Slovenije, volgens het nationale recht belast met de sanering en afwikkeling van Sloveense banken waarvan het faillissement een gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel zou vormen.5.
4.
In het vroegere Sloveense recht bestond er echter geen financieringsregeling voor de kosten van de afwikkeling van banken. Veeleer verplicht een eind 2019 in werking getreden wet de Banka Slovenije om de aandeelhouders en schuldeisers van banken, die in 2013 en 2014 door een sanerings- of afwikkelingsmaatregel van de overheid waren geraakt, nu alsnog onder bepaalde omstandigheden met eigen middelen schadeloos te stellen.
5.
De Banka Slovenije ziet daarin een schending van het verbod van artikel 123 VWEU. Aangezien de vorderingen die haar treffen in bepaalde omstandigheden zeer hoog kunnen zijn, vreest zij bovendien dat haar financiële onafhankelijkheid in gevaar komt.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. VWEU
6.
Artikel 123, lid 1, VWEU bevat het zogenoemde verbod van monetaire financiering en luidt als volgt:
‘Het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de [ECB] of de [NCB's], ten behoeve van instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, alsmede het rechtstreeks van hen kopen door de [ECB] of [NCB's] van schuldbewijzen, zijn verboden.’
7.
Artikel 131 VWEU bepaalt:
‘Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn [NCB], verenigbaar is met de Verdragen en met de statuten van het ESCB en van de ECB.’
8.
Artikel 127 VWEU luidt als volgt:
- ‘1.
Het hoofddoel van het Europees Stelsel van centrale banken (hierna ‘ESCB’ te noemen), is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Unie […].
- 2.
De via het ESCB uit te voeren fundamentele taken zijn:
- —
het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Unie;
- —
het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 219;
- —
het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten;
- —
het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.
[…]
- 5.
Het ESCB draagt bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.
- 6.
De Raad kan volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen, na raadpleging van het Europees Parlement en de [ECB], met eenparigheid van stemmen besluiten aan de [ECB] specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.’
9.
Artikel 282, lid 3, VWEU bepaalt:
‘De [ECB] bezit rechtspersoonlijkheid. Zij heeft het alleenrecht machtiging te geven tot uitgifte van de euro. Zij is onafhankelijk, zowel bij de uitoefening van haar bevoegdheden als met betrekking tot het beheer van haar financiële middelen. De instellingen, organen en instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten eerbiedigen deze onafhankelijkheid.’
2. Statuten van het ESCB en van de ECB
10.
Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (hierna: ‘statuten van het ESCB en van de ECB’)6. bepaalt in artikel 14.4:
‘De [NCB's] mogen andere functies vervullen dan die omschreven in deze statuten, tenzij de Raad van bestuur met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen vaststelt dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Bedoelde functies worden onder verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de [NCB's] vervuld en worden niet geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB.’
11.
Artikel 28 van deze statuten bepaalt:
‘28.1. Het kapitaal van de ECB bedraagt 5 000 miljoen EUR. Het kapitaal kan worden verhoogd met bedragen die worden bepaald door de Raad van bestuur met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen die is voorgeschreven in artikel 10.3, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 41 worden vastgesteld.
28.2. De enige inschrijvers op het kapitaal van de ECB en de enige aandeelhouders van de ECB zijn de [NCB's]. De inschrijving op het kapitaal geschiedt volgens de overeenkomstig artikel 29 vastgestelde sleutel.
[…]’
12.
Artikel 32 van de statuten van het ESCB en van de ECB bepaalt als volgt:
‘32.1. De inkomsten die de [NCB's] bij de uitoefening van de monetaire beleidstaken van het ESCB verkrijgen (hierna ‘monetaire inkomsten’ te noemen) worden aan het einde van elk boekjaar volgens de onderstaande bepalingen toegedeeld.
32.2. De monetaire inkomsten van elke [NCB] zijn gelijk aan de jaarinkomsten die zij verkrijgt uit de activa die worden aangehouden als tegenwaarde voor de in omloop zijnde bankbiljetten en de verplichtingen jegens kredietinstellingen uit hoofde van deposito's. Deze activa worden door de [NCB's] geoormerkt volgens door de Raad van bestuur vast te stellen richtsnoeren.
[…]’
13.
Volgens artikel 33.1 van deze statuten wordt, na de overdracht van een bepaald bedrag, de aangehouden nettowinst van de ECB onder de aandeelhouders van de ECB verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen. Artikel 33.2 bepaalt dat in geval van een verlies van de ECB het tekort wordt gedekt uit het algemeen reservefonds van de ECB en, indien nodig, bij besluit van de Raad van bestuur, door de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die overeenkomstig artikel 32.5 aan de [NCB's] zijn toegedeeld.
14.
Artikel 35.3 van de statuten van het ESCB en van de ECB luidt als volgt:
‘De ECB is onderworpen aan de in artikel 340 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie omschreven aansprakelijkheidsregeling. De [NCB's] zijn aansprakelijk volgens hun onderscheiden nationale wetgevingen.’
3. Verordening nr. 3603/93
15.
Artikel 1, lid 1, onder b), van verordening nr. 3603/937. omschrijft het in artikel 123 VWEU bedoelde begrip ‘andere kredietfaciliteit’ als ‘iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden’.
4. Richtlijn 2001/24
16.
Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen8. is volgens artikel 1, lid 1, ervan ‘van toepassing op kredietinstellingen en hun in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel opgerichte bijkantoren, in de zin van artikel 1, punten 1 en 3, van richtlijn 2000/12/EG[9.], behoudens de voorwaarden en uitzonderingen van artikel 2, lid 3, van die richtlijn.’
17.
Volgens artikel 2 van richtlijn 2001/24 kunnen ‘bevoegde autoriteiten’ in de zin van deze richtlijn zowel een autoriteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening (EU) nr. 575/201310. alsook een afwikkelingsautoriteit als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 18, van richtlijn 2014/59/EU11. zijn.
18.
Artikel 33 van richtlijn 2001/24 bepaalt:
‘Eenieder die in het kader van de informatie- of overlegprocedures van de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19, gegevens moet ontvangen of verstrekken, is aan het beroepsgeheim gebonden, overeenkomstig de regels en voorwaarden van artikel 30 van richtlijn 2000/12/EG[12.], met uitzondering van rechterlijke instanties, die aan de geldende nationale bepalingen onderworpen zijn.’
19.
De in de artikelen 4, 5, 8, 9, 11 en 19 geregelde procedures betreffen het informeren van en het overleg met de autoriteiten van andere lidstaten of derde landen waarin het bijkantoor is gevestigd van een kredietinstelling die in de lidstaat waar het hoofdkantoor gevestigd is, aan een sanerings- of afwikkelingsmaatregel is onderworpen.
5. Richtlijn 2006/48
20.
Bij richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen13. zijn ingevolge artikel 1, lid 1, ervan ‘voorschriften vastgesteld voor de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en voor het bedrijfseconomisch toezicht daarop.’
21.
In deze richtlijn wordt volgens artikel 4, punt 4, onder ‘bevoegde autoriteit’ verstaan ‘de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om op kredietinstellingen toezicht uit te oefenen’.
22.
In artikel 44 van deze richtlijn, de eerste bepaling van de afdeling ‘Uitwisseling van informatie en beroepsgeheim’, was het volgende bepaald:
- ‘1.
De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.
De vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, mogen aan geen enkele persoon of autoriteit bekend worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.
Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de kredietinstellingen te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.
- 2.
Lid 1 belet niet dat tussen de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten uitwisseling van gegevens plaatsvindt als bedoeld in onderhavige richtlijn alsmede in andere richtlijnen die van toepassing zijn op kredietinstellingen. Deze gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.’
23.
Artikel 158 van richtlijn 2006/48 bepaalde:
- ‘1.
Richtlijn 2000/12/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage XIII, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de in bijlage XIII, deel B, opgenomen termijnen voor de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht.
- 2.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage XIV opgenomen concordantietabel.’
6. Richtlijn 2013/36
24.
Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (hierna: ‘richtlijn 2013/36’)14. regelt ingevolge artikel 1 ervan, de toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen alsmede de toezichtbevoegdheden en -instrumenten voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op instellingen.
25.
26.
Artikel 4, lid 7, van richtlijn 2013/36 luidt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de toezichttaken uit hoofde van deze richtlijn en van verordening (EU) nr. 575/2013 en enige andere taken van de bevoegde autoriteiten gescheiden en onafhankelijk zijn van de taken met betrekking tot afwikkeling. De lidstaten stellen de Commissie en de [Europese Bankautoriteit; hierna: ‘EBA'] daarvan in kennis, onder vermelding van een eventuele taakverdeling.’
27.
Met betrekking tot de geheimhoudingsplicht bevat artikel 53, lid 1, van die richtlijn een regeling die in wezen identiek is aan artikel 44, lid 1, van richtlijn 2006/48. Lid 3 van deze bepaling luidt als volgt:
‘Lid 1 belet de bevoegde autoriteiten niet om de resultaten van de overeenkomstig artikel 100 van deze richtlijn of overeenkomstig artikel 32 van verordening (EU) nr. 1093/2010[16.] gehouden stresstests bekend te maken of aan de EBA door te geven met het oog op de bekendmaking door de EBA van de resultaten van Unie-brede stresstests.’
28.
Artikel 59, lid 1, van richtlijn 2013/36 bepaalt:
‘Niettegenstaande artikel 53, lid 1, en artikel 54 kunnen de lidstaten, op grond van nationaal recht, de mededeling van bepaalde informatie toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het recht betreffende het toezicht op instellingen, financiële instellingen en verzekeringsondernemingen, alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.
Deze informatie mag echter alleen worden verstrekt indien zulks ter wille van het prudentieel toezicht en de preventie en afwikkeling van faillerende instellingen nodig blijkt. Onverminderd lid 2 zijn de personen die toegang tot de informatie hebben, onderworpen aan eisen betreffende het beroepsgeheim die ten minste gelijkwaardig zijn aan de eisen als bedoeld in artikel 53, lid 1.
[…]’
29.
Bij richtlijn 2013/36 worden ingevolge artikel 163 ervan de richtlijnen 2006/48 en 2006/49 met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.
B. Sloveens recht
1. ZBan-1
30.
De Zakon o bančništvu (wet op het bankwezen; hierna: ‘ZBan-1’) bepaalt in artikel 253a dat de Banka Slovenije als afwikkelingsautoriteit de afschrijving of annulering kan gelasten van daarvoor in aanmerking komende verplichtingen van een kredietinstelling die in moeilijkheden verkeert, wanneer dat in het algemeen belang noodzakelijk is om het faillissement van deze instelling te voorkomen en dus om de stabiliteit van het gehele financiële stelsel te waarborgen.
31.
Artikel 261a, lid 5, ZBan-1 bevat het zogenoemde ‘no creditor worse off-beginsel’, dat inhoudt dat aandeelhouders of schuldeisers zich als gevolg van een in artikel 253a ZBan-1 bedoelde maatregel niet in een slechtere situatie mogen bevinden dan die waarin zij zich zouden hebben bevonden bij een faillissement van de betrokken instelling.
32.
Ingevolge artikel 350a, lid 1, ZBan-1 kunnen de aandeelhouders en schuldeisers van een kredietinstelling onder de voorwaarden van artikel 223a ZBan-1 vergoeding vorderen van de schade die zij hebben geleden als gevolg van een door de Banka Slovenije gelaste afwikkelings- of saneringsmaatregel. Artikel 223a bepaalt dat moet worden aangenomen dat de Banka Slovenije onzorgvuldig heeft gehandeld, wanneer deze nationale bank of de personen wier handelen aan deze bank moet worden toegerekend, op basis van de feiten en omstandigheden die hun op het tijdstip waarop het besluit is genomen bekend waren of hadden moeten zijn, er niet op goede gronden van uit konden gaan dat het besluit rechtmatig is.
2. ZPSVIKOB
a) Voorschriften over de schadevergoeding voor houders van geannuleerde (ingetrokken) of afgeschreven kapitaalinstrumenten
33.
De Zakon o postopku sodnega in izvensodnega varstva nekdanjih imetnikov kvalificiranih obveznosti bank (wet inzake de procedure voor gerechtelijke en buitengerechtelijke bescherming van voormalige houders van gekwalificeerde passiva van de bank; hierna: ‘ZPSVIKOB’) bevat regelingen over het geldend maken van de rechten op schadevergoeding die beleggers van een kredietinstelling op grond van artikel 350a, lid 1, ZBan-1 kunnen inroepen wegens de in 2013 en 2014 door de Banka Slovenije gelaste sanerings- en afwikkelingsmaatregelen.
34.
Volgens artikel 31 ZPSVIKOB bestaat een dergelijk recht op schadevergoeding, wanneer ofwel de Banka Slovenije niet kan aantonen dat de maatregel noodzakelijk was in het algemeen belang in de zin van artikel 253a ZBan-1, ofwel het in artikel 261a, lid 5, ZBan-1 vastgelegde beginsel no creditor worse off niet is nageleefd.
35.
Daarnaast bepaalt de ZPSVIKOB in de artikelen 4 tot en met 7 ervan dat uitsluitend bepaalde retailbeleggers van een kredietinstelling wier kapitaalinstrumenten zijn geannuleerd of afgeschreven, recht op een forfaitaire schadevergoeding kunnen hebben. Volgens deze regelingen kunnen beleggers wier jaarlijkse bruto-inkomen niet hoger is dan een bepaald bedrag17., een schadevergoeding vorderen ten belope van 80 % van de nominale waarde van hun kapitaalinstrumenten (maximaal 20 000 EUR), zonder dat hoeft te worden aangetoond dat zij in het geval van een faillissement van de betrokken kredietinstelling dit bedrag zouden hebben gekregen. Het is niet mogelijk om daarnaast een schadevergoeding ten bedrage van de liquidatiewaarde op basis van artikel 350a juncto artikel 261a ZBan-1 te vorderen.
36.
Met betrekking tot de financiering van de twee soorten schadevergoedingen bepaalt artikel 40 ZPSVIKOB om te beginnen dat de Banka Slovenije voor dit doel speciale reserves aanlegt. Deze worden gefinancierd uit de winst die de Banka Slovenije vanaf 1 januari 2019 heeft behaald (gedefinieerd als het overschot aan inkomsten boven de uitgaven), die normaal gesproken volgens artikel 50, lid 1, van de Zakon o Banki Slovenije (wet betreffende de Banka Slovenije; hierna: ‘ZBS-1’) voor 25 % in de Sloveense nationale begroting vloeit en voor 75 % wordt gebruikt voor het aanleggen van algemene reserves.
37.
Wanneer het bedrag van de schadevergoedingen hoger is dan het bedrag van de op deze wijze aangelegde speciale reserves, kan voor de financiering daarvan op grond van de ZPSVIKOB vervolgens gebruik worden gemaakt van de algemene reserves die tot 1 januari 2019 door de Banka Slovenije zijn aangelegd. Deze mogen echter slechts tot een minimum van 50 % worden aangesproken.
38.
Ten slotte regelt de ZPSVIKOB de mogelijkheid van de Sloveense Staat om aan de Banka Slovenije een overbruggingskrediet te verlenen teneinde een eventueel resterend tekort te dekken. De terugbetaling van dit krediet geschiedt wederom uit de toekomstige winst van de Banka Slovenije, zodat deze tot aan de volledige aflossing, in strijd met de bepalingen van de ZBS-1, vervolgens niet kan worden gebruikt voor het aanleggen van de algemene reserves.
b) Voorschriften over de publicatie van en toegang tot documenten
39.
De artikelen 10 en 22 ZPSVIKOB bepalen dat de Banka Slovenije bepaalde documenten in samengevatte vorm op haar website moet publiceren of virtueel toegankelijk moet maken voor potentiële eisers in schadevorderingsprocedures of hun raadslieden. Deze documenten betreffen met name de resultaten van de stresstests die zijn gehouden bij een afgewikkelde kredietinstelling, de verslagen over de kwaliteit van de activa van een dergelijke instelling (asset quality review; hierna: ‘AQR’) en de waardering van de activa van de bank, die de basis vormen voor het afwikkelingsbesluit.
III. Feiten en hoofdgeding
40.
De Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië) buigt zich in het hoofdgeding over het verzoek van de Banka Slovenije dat strekt tot een abstracte grondwettigheidstoetsing van enkele bepalingen van de ZPSVIKOB en de ZBan-1.
41.
Deze wetten regelen de materiële voorwaarden en de rechterlijke procedures voor aansprakelijkheids- en schadevorderingen die kunnen toekomen aan aandeelhouders en schuldeisers van kredietinstellingen, wier kapitaalinstrumenten in 2013 en 2014 door de Banka Slovenije zijn afgeschreven of geannuleerd in het kader van maatregelen die zij in haar functie van afwikkelingsautoriteit heeft gelast. Geregeld is enerzijds een schadevergoeding wegens schending van het beginsel no creditor worse off door deze maatregelen en anderzijds een forfaitaire schadevergoeding voor bepaalde retailbeleggers. Volgens de ZPSVIKOB is de Bank Slovenije hiervoor aansprakelijk.
42.
Laatstgenoemde wet bevat bovendien regelingen over de publicatie van en toegang tot documenten — met name de stresstests, de AQR-verslagen en de waardering van de activa en de passiva van de betrokken kredietinstellingen — waardoor het bewijs dat aan de voorwaarden voor de schadevergoeding is voldaan, vergemakkelijkt moet worden.
43.
De wetgever heeft eind 2019 de ZPSVIKOB vastgesteld als reactie op een daaraan voorafgegane beslissing van de Ustavno sodišče. In deze beslissing heeft de Ustavno sodišče geoordeeld dat de mogelijkheden voor een schadevergoeding alsmede de procesrechtelijke voorwaarden voor het geldend maken ervan onder de vigeur van het vroegere Sloveense recht ontoereikend en dus in strijd met de grondwet waren.
44.
De Banka Slovenije ziet in de voorschriften over haar schadeplichtigheid jegens de houders van geannuleerde of afgeschreven kapitaalinstrumenten onder meer een schending van het verbod van monetaire financiering als bedoeld in artikel 123 VWEU en een inbreuk op het beginsel van financiële onafhankelijkheid van de centrale banken als bedoeld in artikel 130 VWEU. De schadeloosstelling van in het algemeen belang onteigende of in hun eigendomsrechten beperkte aandeelhouders of schuldeisers van falende kredietinstellingen is namelijk een objectieve verplichting van de staat. Deze kan de afwikkeling van falende kredietinstellingen, die onvermijdelijk gepaard gaat met dergelijke ingrepen, niet zonder passende financiering aan een NCB opdragen. De bij de ZPSVIKOB vastgestelde financiering van schadevergoedingen heeft tot gevolg dat de algemene reserves van de Banka Slovenije worden aangesproken op een wijze die de uitvoering van haar Unierechtelijke taken in het kader van het ESCB in gevaar brengt.
45.
Volgens de Sloveense regering is er geen sprake van schending van artikel 123 VWEU, aangezien de schadevergoedingen in de eerste plaats worden betaald uit de door de Banka Slovenije behaalde winst, waarvan een deel normaliter hoe dan ook naar de nationale begroting vloeit. Bovendien vormt het vastgelegde minimumniveau van de algemene reserves, waar door de schadevergoedingsplicht niet onder mag worden gekomen, een voldoende waarborg tegen een gevaar voor de financiële onafhankelijkheid van de Banka Slovenije. Indien dit minimumniveau niet meer wordt bereikt, kan dit worden verholpen door een overbruggingskrediet van de Sloveense Staat.
46.
Ten aanzien van de publicatie en het toegankelijk maken van bepaalde documenten die in verband met de afwikkelingsmaatregelen zijn opgesteld of als basis daarvan dienden, is de Banka Slovenije van mening dat dit in strijd is met de geheimhoudingsplichten van de richtlijnen 2006/48 en 2013/36. Voorts is kennis van de inhoud van deze documenten voor de betrokken aandeelhouders en schuldeisers niet nodig om hun rechten te doen gelden. Daarentegen zijn volgens de Sloveense regering de relevante bepalingen van deze richtlijnen in het hoofdgeding noch ratione temporis noch ratione materiae van toepassing.
IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof
47.
Tegen deze achtergrond heeft de Ustavno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het ESCB en van de ECB aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het ESCB aangesloten [NCB] aansprakelijk is voor schadevergoeding, die met eigen middelen moet worden betaald, aan voormalige houders van financiële instrumenten die zijn geannuleerd, waartoe zij heeft besloten in de uitoefening van de bij wet aan haar toegekende bevoegdheid om in het algemeen belang buitengewone maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, indien in het kader van latere gerechtelijke procedures blijkt dat bij de annulering van die financiële instrumenten niet het beginsel is geëerbiedigd dat geen enkele houder van een financieel instrument zich als gevolg van een buitengewone maatregel in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien die maatregel niet was vastgesteld, wanneer de [NCB] in die context aansprakelijk is: (1) voor de schade die had kunnen worden voorzien op basis van de feiten en de omstandigheden op het tijdstip waarop het besluit van de centrale bank is genomen en waarvan deze bank op de hoogte was of had moeten zijn, en (2) voor de schade die het gevolg is van het gedrag van personen die in opdracht van de centrale bank hebben gehandeld in de uitoefening van de voornoemde bevoegdheden van die bank maar in die context, gezien de feiten en de omstandigheden waarvan zij overeenkomstig de ontvangen bevoegdheden op de hoogte waren of hadden moeten zijn, niet hebben gehandeld met de zorgvuldigheid van een deskundig en oplettend persoon?
- 2)
Moeten artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het ESCB en van de ECB aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een bij het ESCB aangesloten [NCB] met eigen middelen speciale monetaire vergoedingen betaalt aan een deel van de voormalige houders van geannuleerde financiële instrumenten (volgens het criterium van de vermogenssituatie) wegens de annulering van deze instrumenten, waartoe de voornoemde bank heeft besloten in de uitoefening van de bij wet aan haar toegekende bevoegdheid om in het algemeen belang buitengewone maatregelen vast te stellen teneinde te voorkomen dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar komt, indien het in die context om voor de vergoeding in aanmerking te komen volstaat dat het financiële instrument is geannuleerd, en niet van belang is of al dan niet afbreuk is gedaan aan het beginsel dat geen enkele houder van een financieel instrument zich als gevolg van een buitengewone maatregel in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden indien die maatregel niet was vastgesteld?
- 3)
Moeten artikel 130 VWEU en artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de ECB aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een [NCB] ertoe wordt verplicht de schade te vergoeden die als gevolg van de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheden is ontstaan, waarvan het bedrag dermate hoog is dat dit ten koste kan gaan van de capaciteit van de voornoemde bank om haar taken doeltreffend te verrichten? Zijn in dit verband voor de vaststelling dat afbreuk is gedaan aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid van de [NCB] de wettelijke voorwaarden relevant waaraan moet zijn voldaan om schadeplichtig te worden gesteld?
- 4)
Moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn [2013/36] of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn [2006/48], die de vertrouwelijkheid beschermen van in het kader van prudentieel toezicht ontvangen of tot stand gekomen vertrouwelijke gegevens, aldus worden uitgelegd dat deze twee richtlijnen ook de vertrouwelijkheid beschermen van gegevens die zijn ontvangen of tot stand gekomen in het kader van de uitvoering van maatregelen waarmee wordt beoogd banken te redden teneinde de stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen, ingeval de risico's voor de solvabiliteit en de liquiditeit van de banken niet konden worden weggenomen met de gebruikelijke maatregelen van prudentieel toezicht, maar die maatregelen zijn aangemerkt als saneringsmaatregelen in de zin van richtlijn [2001/24]?
- 5)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten de artikelen 53 tot en met 62 van richtlijn [2013/36] of de artikelen 44 tot en met 52 van richtlijn [2006/48] inzake de bescherming van in het kader van prudentieel toezicht ontvangen of tot stand gekomen gegevens, aldus worden uitgelegd dat met het oog op de door deze bepalingen geboden bescherming richtlijn [2013/36], die van latere datum is, ook relevant is in het geval van vertrouwelijke gegevens die zijn verkregen of tot stand gekomen in het tijdvak waarin richtlijn [2006/48] van toepassing was, indien die gegevens moesten worden bekendgemaakt in het tijdvak waarin richtlijn [2013/36] van toepassing was?
- 6)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2006/48], afhankelijk van het antwoord op de vorige vraag) aldus worden uitgelegd dat de gegevens waarover de [NCB] als toezichthoudende instantie beschikt en die op een gegeven moment na de totstandkoming daarvan openbaar zijn geworden, of de gegevens die een beroepsgeheim zouden kunnen vormen doch dateren van minstens vijf jaar geleden en die derhalve gezien de verstreken tijd in beginsel kunnen worden geacht oude gegevens te zijn en hun vertrouwelijke karakter derhalve te hebben verloren, niet langer worden geacht vertrouwelijke gegevens te zijn waarvoor de verplichting om het beroepsgeheim te eerbiedigen geldt? Indien de oude gegevens dateren van minstens vijf jaar geleden, hangt dan het antwoord op de vraag of deze gegevens nog steeds als vertrouwelijk moeten worden aangemerkt ervan af of deze vertrouwelijkheid kan worden gerechtvaardigd op grond van andere redenen dan de commerciële situatie van de onder toezicht staande banken of van andere ondernemingen?
- 7)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, derde alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, derde alinea, van richtlijn [2006/48], afhankelijk van het antwoord op de vijfde vraag) aldus worden uitgelegd dat het is toegestaan dat vertrouwelijke documenten die geen betrekking hebben op derden die hebben getracht een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een tegen de tot prudentieel toezicht bevoegde instantie ingestelde schadevorderingsprocedure, nog vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure automatisch worden doorgegeven aan alle potentiële eisers en hun gemachtigden, zonder dat een specifieke procedure wordt ingeleid om te beslissen over de rechtmatigheid van de bekendmaking van elk document aan elke afzonderlijke justitiabele en zonder dat in elke afzonderlijke zaak een belangenafweging wordt gemaakt? En geldt dat zelfs indien deze gegevens betrekking hebben op kredietinstellingen waarvoor geen faillissement is aangevraagd en die niet gedwongen worden geliquideerd, maar die juist steun van de staat hebben ontvangen in de procedure waarin de financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde crediteuren van de kredietinstellingen zijn geannuleerd?
- 8)
Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 53, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2013/36] (en artikel 44, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2006/48], afhankelijk van het antwoord op de vijfde vraag) aldus worden uitgelegd dat het is toegestaan dat vertrouwelijke documenten, of samenvattingen daarvan, die geen betrekking hebben op derden die hebben getracht een kredietinstelling te redden, en die rechtens relevant zijn voor de beslissing van de rechter in een tegen de tot prudentieel toezicht bevoegde instantie ingestelde schadevorderingsprocedure, op internet worden gepubliceerd waar zij voor iedereen toegankelijk zijn, indien zij gegevens bevatten die betrekking hebben op kredietinstellingen waarvoor geen faillissement is aangevraagd en die niet gedwongen worden geliquideerd, maar die juist steun van de staat hebben ontvangen in een procedure waarin de financiële instrumenten van aandeelhouders en achtergestelde crediteuren van de kredietinstellingen zijn geannuleerd, wanneer evenwel is voorgeschreven dat bij deze publicatie op internet alle vertrouwelijke gegevens onleesbaar worden gemaakt?’
48.
De Banka Slovenije, de Sloveense regering, de ECB en de Europese Commissie hebben in de procedure bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend over deze vragen. Deze partijen waren ook vertegenwoordigd ter terechtzitting van 18 januari 2022.
V. Juridische beoordeling
49.
Met zijn eerste en tweede prejudiciële vraag wenst de Ustavno sodišče allereerst te vernemen of de vergoedingsregelingen in de ZPSVIKOB en de ZBan-1 in strijd zijn met het verbod van monetaire financiering in artikel 123 VWEU. De derde prejudiciële vraag betreft vervolgens de toelaatbaarheid van deze regelingen met het oog op het beginsel van onafhankelijkheid van de centrale banken in artikel 130 VWEU en artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de ECB. Ten slotte moet aan de hand van de vierde tot en met de achtste prejudiciële vraag worden verduidelijkt of de in de ZPSVIKOB vervatte verplichting om bepaalde documenten te publiceren of toegankelijk te maken verenigbaar is met de richtlijnen 2006/48 en 2013/36.
50.
De eerste tot en met de derde prejudiciële vraag moeten inhoudelijk als een geheel worden beschouwd. Het verbod van monetaire financiering is namelijk nauw verweven met het beginsel van onafhankelijkheid van de centrale banken en flankeert dit beginsel op verschillende manieren.
51.
Tegen deze achtergrond worden in het eerste deel van deze conclusie de eerste tot en met de derde prejudiciële vraag gezamenlijk onderzocht (onder A), waarbij eerst wordt ingegaan op het beginsel van onafhankelijkheid en daarna op het verbod van monetaire financiering. Vervolgens zal ik in het tweede deel de vierde tot en met de achtste prejudiciële vraag onderzoeken (onder B).
A. Eerste tot en met derde prejudiciële vraag
1. Inbreuk op het beginsel van onafhankelijkheid van het ESCB in artikel 130 VWEU (derde prejudiciële vraag)
52.
Met zijn derde prejudiciële vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de Ustavno sodišče in wezen te vernemen of de in artikel 40 ZPSVIKOB vastgelegde financieringsregeling voor schadevergoedingen afbreuk kan doen aan de onafhankelijkheid van de centrale banken.
53.
Meer in het bijzonder bepaalt artikel 40 ZPSVIKOB, in de eerste plaats, dat alle winst die is behaald vanaf 1 januari 2019 tot aan de rechterlijke beslissing over de schadevergoedingen, wordt gebruikt voor het aanleggen van de speciale reserves. Hierdoor ziet de Sloveense Staat tijdens deze periode ten eerste af van zijn in artikel 50, lid 1, ZBS-1 bedoelde aandeel in de winst (namelijk maximaal 25 %), en wordt ten tweede de resterende winst tot die datum niet gebruikt voor het aanleggen van algemene reserves. In de tweede plaats worden de tot 1 januari 2019 reeds aangelegde algemene reserves tot maximaal 50 % eveneens ingezet voor de financiering van schadevergoedingen, indien de tot het tijdstip van de rechterlijke beslissing aangelegde speciale reserves ontoereikend zijn. In de derde plaats wordt een eventueel nog uitstaand bedrag gefinancierd met een overbruggingskrediet van de Sloveense Staat. De terugbetaling daarvan geschiedt wederom uit de toekomstige winst van de Banka Slovenije, die dus niet voor het aanleggen van algemene reserves kan worden gebruikt totdat het krediet is afgelost.18.
54.
Het beginsel van onafhankelijkheid, dat in artikel 130 VWEU is verankerd en in artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de ECB wordt herhaald, staat het noch de ECB, noch een NCB, noch enig lid van hun besluitvormende organen toe instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van onder meer regeringen van lidstaten en verbiedt het deze regeringen uitdrukkelijk om te trachten de leden van de besluitvormende organen van de NCB's bij het verrichten van hun taken te beïnvloeden.
55.
Het Hof heeft erop gewezen dat de in artikel 130 VWEU als postulaat gehanteerde bescherming van de ECB tegen beïnvloeding van buitenaf bij de implementatie van haar monetair beleid onder meer wordt gewaarborgd doordat de ECB over eigen middelen en een eigen begroting beschikt.19. In dit verband blijkt ook uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling dat de onafhankelijkheid niet alleen een functionele, institutionele en persoonlijke dimensie, maar ook een financiële dimensie heeft.20.
56.
Deze samenhang ligt voor de hand: indien een centrale bank afhankelijk is van de beschikbaarstelling van financiële middelen door een regering, bestaat vanzelfsprekend het gevaar dat aan deze steun expliciet of impliciet bepaalde voorwaarden worden verbonden voor het monetair beleid van deze bank en daardoor afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid ervan.21.
57.
Dit gevaar hadden de auteurs van de Verdragen voor ogen. Om die reden is in artikel 282, lid 3, VWEU vastgelegd dat de ECB over een eigen begroting beschikt. Deze begroting wordt niet gefinancierd met middelen van de Unie. Veeleer bevatten de artikelen 28 tot en met 33 van de statuten van het ESCB en van de ECB regelingen over het kapitaal, de externe reserves en de winst van de ECB, die ervoor zorgen dat zij haar taken zelf kan financieren en dus noch van instellingen van de Unie, noch van de regeringen van de lidstaten financieel afhankelijk is. Volgens artikel 28.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB zijn niet de lidstaten, maar de NCB's de aandeelhouders van de ECB. Het door de NCB's ingelegde kapitaal kan de ECB zelf bij besluit verhogen (zie artikel 28.1 van de statuten). Ook in geval van een verlies is zij niet afhankelijk van andere openbare lichamen (zie met name artikel 33.2 van de statuten).
58.
De onafhankelijkheid van de ECB en de NCB's is geen doel op zich, maar moet verzekeren dat deze banken zich op behoorlijke wijze en doeltreffend kunnen kwijten van hun taken en dus het functioneren van het ESCB waarborgen.22.
59.
Om die reden impliceert artikel 130 VWEU, volgens de ECB, dat de NCB's ook wat hun financiële middelen betreft in staat moeten zijn om de door het Unierecht aan hen opgedragen taken en verplichtingen in het kader van het ESCB volledig onafhankelijk uit te voeren.
a) Noodzaak van voldoende financiële middelen bij de NCB's om bepaalde verplichtingen in het kader van het ESCB na te komen
60.
In dit verband legt de ECB met name de nadruk op de in artikel 28.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB bedoelde verplichting van de NCB's om bij te dragen aan een eventuele verhoging van het kapitaal van de ECB. Ook de verwijzende rechter lijkt ervan uit te gaan dat het gebruik van alle toekomstige winst van de Banka Slovenije en van 50 % van haar algemene reserves om de schadevergoedingen te financieren ertoe kan leiden dat zij niet meer over de noodzakelijke middelen beschikt om deze verplichting na te komen.
61.
Een kapitaalverhoging vindt echter in de praktijk door middel van een Target-overmaking plaats en wordt niet uit de feitelijke eigen middelen van de NCB's geput.23. Hierbij gaat het om het girale betaalsysteem tussen de centrale banken (en de commerciële banken) van het Eurosysteem (de afkorting Target staat voor Trans-European Automated Real-time Gross settlement Express Transfer System). Dit systeem is, eenvoudig gezegd, gebaseerd op bankrekeningen die de NCB's van het Eurosysteem aanhouden bij de ECB. Met elke grensoverschrijdende overmaking stijgt of daalt — naargelang een commerciële bank van een lidstaat ontvanger of initiator van deze overmaking is — het saldo van de bankrekening van de NCB van de betrokken lidstaat bij de ECB. Anders dan bij commerciële banken moeten de bankrekeningen van de NCB's van het Eurosysteem aan het einde van een werkdag echter niet worden aangevuld. Op die manier kan aan het einde van een dag een verplichting van een nationale bank jegens de ECB ontstaan.
62.
In het geval van een kapitaalverhoging betekent dit dat zelfs wanneer een NCB in het Target-systeem ten opzichte van de ECB al een negatief saldo heeft, dit saldo alleen maar groter wordt door de betreffende overmaking ter verhoging van het kapitaal. De NCB hoeft dit bedrag echter niet daadwerkelijk met eigen middelen — bijvoorbeeld uit haar winst — te betalen of aan te vullen. Derhalve wordt door het gebruik van de winst van een NCB, met het doel dat in het hoofdgeding wordt bestreden, in de praktijk haar vermogen om haar verplichting tot verhoging van het kapitaal van de ECB als bedoeld in artikel 28.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB na te komen, niet nadelig beïnvloed.24. Feitelijk ontstaat het bedrag dat noodzakelijk is voor kapitaalverhoging veeleer door geldschepping.
63.
De Target-schuld die in bepaalde omstandigheden op deze wijze op de balans van de betrokken NCB ontstaat verschijnt weliswaar aan de debetzijde, maar tegelijk wordt aan de creditzijde een waardestijging geboekt ten belope van de met hetzelfde bedrag gegroeide deelneming van de betrokken NCB in de ECB.25. Hierdoor ontstaat er dus alleen maar een balansverruiming. Indien de betrokken NCB over een Target-vordering beschikt, is de kapitaalverhoging voor deze bank zelfs alleen maar een ruil van activa (Target-vordering tegen deelneming in de ECB).
64.
Ook de nakoming van de andere door de ECB genoemde financiële verplichtingen van de NCB's — namelijk de in artikel 30.4 van de statuten van het ESCB en van de ECB bedoelde verplichting om na een oproep door de ECB verdere externe reserves te storten of om overeenkomstig artikel 33.2 van die statuten verliezen van de ECB aan te zuiveren — hangt bij nadere beschouwing niet af van het feit dat een NCB over voldoende financiële middelen beschikt.
65.
Aan de ene kant kan uit de verwijzingsbeslissing niet worden opgemaakt dat de externe reserves van de Banka Slovenije zouden kunnen worden gebruikt voor de financiering van schadevergoedingen.26. Dat dit niet het geval is, heeft ook de Sloveense regering ter terechtzitting bevestigd.
66.
Aan de andere kant beloopt de in artikel 33.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB bedoelde verplichting tot verliescompensatie slechts maximaal het bedrag van de toe te delen monetaire inkomsten.27. De monetaire inkomsten van alle NCB's worden eerst volgens artikel 32.1 van de statuten van het ESCB en van de ECB aan het einde van elk boekjaar samengevat en vervolgens aan de NCB's toegedeeld volgens een bepaalde verdeelsleutel die hun deelneming in de ECB weerspiegelt (zie artikel 32.5 van de statuten). In geval van een verlies van de ECB wordt dit overeenkomstig artikel 32.5 juncto artikel 33.2 van de statuten tevoren op de toe te delen monetaire inkomsten in mindering gebracht. Een verdergaande verplichting tot verliescompensatie door de NCB's — bijvoorbeeld uit hun eigen middelen — bestaat daarentegen niet.28.
b) Noodzaak van voldoende financiële middelen voor het behoud van de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in het ESCB
67.
Met het oog op de onafhankelijkheid van de NCB's is volgens mij veeleer het volgende punt doorslaggevend: door de financieringsregeling in artikel 40 ZPSVIKOB wordt de Banka Slovenije gedurende meerdere jaren volledig de bevoegdheid ontnomen om te beslissen over het gebruik van haar middelen en daardoor over de mogelijkheid om reserves aan te houden in een omvang die zij zelf passend acht.
68.
Bijgevolg wordt een voorheen door de NCB volledig onafhankelijk uitgeoefend beslissingsrecht eenvoudigweg door de regering voor zichzelf opgeëist.
69.
Daartegenover bestaan er echter goede redenen die ervoor pleiten dat een NCB op eigen verantwoordelijkheid moet kunnen beslissen in welke omvang zij reserves aanhoudt. Deze beslissing geeft namelijk blijk van de risicobeoordeling van de NCB met het oog op haar monetaire beleidsoperaties.
70.
De algemene reserves vormen voorzieningen voor de financiële risico's die onvermijdelijk zijn verbonden aan deze operaties.29. Indien een centrale bank om monetaire redenen bijvoorbeeld de verkoop van effecten nodig acht om bijvoorbeeld liquiditeit van de markt te laten wegvloeien, zal zij dat zelfs doen wanneer dit met verliezen gepaard kan gaan. Hetzelfde geldt voor de verkoop van deviezen, die in bepaalde omstandigheden nodig is om de wisselkoersen te reguleren, maar bij een waardestijging van de eigen valuta verliesgevend kan zijn. Tegelijk zal een NCB echter in zulke gevallen trachten om met het oog op de toekomst reserves aan te leggen om deze verliezen op te vangen.
71.
Een passende omvang van reserves die eventuele verliezen uit monetaire beleidsoperaties kunnen opvangen, weerspiegelt dus de omstandigheid dat de betrokken NCB de gevolgen van haar maatregelen heeft voorzien en onder controle heeft.
72.
Artikel 40 ZPSVIKOB belet de Banka Slovenije echter gedurende meerdere jaren om nieuwe reserves aan te leggen en bepaalt zelfs dat het bestand voor maximaal 50 % kan worden aangesproken. Hierdoor bestaat het gevaar dat wanneer in verband met monetaire beleidsoperaties verliezen ontstaan, haar nettokapitaal lager wordt dan haar nominale kapitaal of zelfs negatief wordt.
73.
Deze situatie is om minstens drie redenen problematisch.
74.
Ten eerste is het schadelijk met het oog op de voorbeeldfunctie van een centrale bank voor de banksector, die van zijn kant moet voldoen aan steeds strengere voorschriften voor het eigen kapitaal.
75.
Ten tweede kan daardoor op de markten de indruk worden gewekt dat de NCB de gevolgen van haar monetaire beleidsmaatregelen onjuist waardeert of niet meer onder controle heeft. Door het voorschrift in artikel 40 ZPSVIKOB verliest de Banka Slovenije in ieder geval feitelijk de controle over een passende opvang van eventuele verliezen.
76.
Tegen deze achtergrond benadrukt de ECB terecht dat het bestaan van een gering of zelfs negatief kapitaal gedurende een langere periode de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in de NCB, en daardoor het ESCB als geheel, kan aantasten. In moderne fiduciaire geldsystemen — dat wil zeggen in geldsystemen waarin de valuta niet is gekoppeld aan de waarde van bepaalde goederen zoals goud — is het vertrouwen in het vermogen van de centrale banken om door gecontroleerde en doeltreffende monetaire beleidsmaatregelen prijsstabiliteit te handhaven, echter essentieel.
77.
De ECB wijst daarmee feitelijk op het verband dat kan worden gelegd tussen een zwakke kapitaalpositie van een centrale bank en haar vermogen om het doel van handhaving van prijsstabiliteit doeltreffend en volledig onafhankelijk na te streven, dat wil zeggen enkel met inachtneming van monetaire overwegingen.30.
78.
Indien namelijk een centrale bank door een wettelijke beperking van haar vermogen om voldoende reserves aan te leggen in een situatie wordt gebracht waarin zij gedurende een langere periode een zeer gering of negatief kapitaal heeft, zou zij zich genoodzaakt kunnen zien om voor het verschaffen van inkomsten monetaire beleidsoperaties te verrichten teneinde de indruk van instabiliteit weg te nemen en het vertrouwen van de markten te behouden. Dergelijke maatregelen hebben vaak inflatoire tendensen.31.Heel plastisch uitgedrukt zou door het stijgen van de inflatie de behoefte aan contant geld onder de bevolking toenemen en zullen door de uitgifte daarvan ook de inkomsten van de centrale bank toenemen. Dit zou echter kennelijk indruisen tegen het prioritaire doel van het handhaven van prijsstabiliteit.
79.
De NCB's van het Eurosysteem hebben bij het gebruik van hun monetaire beleidsinstrumenten weliswaar minder eigen speelruimte, aangezien de wezenlijke beslissingen door de ECB worden genomen, doch uiterlijk op het moment dat meerdere lidstaten via dergelijke wettelijke regelingen de financiële soliditeit van hun NCB's in gevaar zouden brengen, zou de ECB op haar beurt worden geconfronteerd met de weergegeven tegenstrijdigheid tussen het handhaven van prijsstabiliteit en het verhogen van de inkomsten voor het ESCB. In ieder geval zou de indruk kunnen worden gewekt dat de monetaire handelingsruimte van de ECB wordt bepaald of ingeperkt door nationale regelingen als artikel 40 ZPSVIKOB. Hierbij blijkt uit empirische aanwijzingen dat de mate van het openbaar vertrouwen in het vermogen van een centrale bank om prijsstabiliteit te handhaven voor een groot deel afhangt van de waargenomen onafhankelijkheid van de centrale bank.32.
80.
Een alternatief zou eventueel zijn om de regering van de betrokken lidstaat te verzoeken om herkapitalisatiemaatregelen. Dat aan dergelijke steun voorwaarden zouden kunnen zijn verbonden en dus het gevaar bestaat dat politieke invloed op het monetaire beleid wordt uitgeoefend, ligt voor de hand.33.
81.
Ten derde zouden onvoldoende eigen middelen voor een NCB van het Eurosysteem in het uiterste geval zelfs kunnen leiden tot een liquiditeitsprobleem. Bij de NCB's van het Eurosysteem bestaat vergeleken met andere centrale banken namelijk de bijzonderheid dat hun mogelijkheid om geld te scheppen volgens artikel 128, lid 1, VWEU beperkt is, aangezien voor elke uitgifte van euro's machtiging moet worden gegeven door de ECB. Weliswaar bepaalt artikel 40 ZPSVIKOB dat voor de financiering van schadevergoedingen enkel het overschot aan inkomsten mag worden gebruikt dat resteert na aftrek van alle uitgaven, maar wanneer de inkomsten gedurende een langere periode lager zijn dan de uitgaven en de aangehouden reserves reeds zijn opgebruikt, zou de Banka Slovenije, bijvoorbeeld voor de dekking van haar bedrijfs- en beheerskosten, op grond van artikel 128, lid 1, VWEU niet zonder meer geld kunnen scheppen. Indien de ECB in een dergelijk geval zou inspringen of extra geldschepping voor dit doel zou goedkeuren, zou dit wederom problematisch zijn met het oog op haar reputatie.
82.
Een bepaling als artikel 40 ZPSVIKOB kan dus de onafhankelijkheid en bijgevolg het functioneren van de NCB aantasten.
c) Conclusie
83.
Artikel 130 VWEU en artikel 7 van de statuten van het ESCB en van de ECB moeten derhalve aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling over het gebruik van de winst van een NCB, die de NCB gedurende meerdere jaren volledig belet om haar algemene reserves aan te vullen en die bovendien inhoudt dat de reeds bestaande reserves van deze NCB tot een bepaald bedrag voor de financiering van overheidstaken kunnen worden gebruikt. Een dergelijke regeling brengt namelijk het risico mee dat in het geval van verliezen in verband met monetaire beleidsoperaties het netto eigen kapitaal van deze NCB gedurende een langere periode tot onder het bedrag van haar nominale kapitaal daalt of zelfs negatief is.
2. Verbod van monetaire financiering als bedoeld in artikel 123 VWEU (eerste en tweede prejudiciële vraag)
84.
In het licht van vorenstaande uiteenzettingen moet thans worden onderzocht of de verplichting van de Banka Slovenije om beleggers van afgewikkelde of van overheidswege gesaneerde banken met eigen middelen schadeloos te stellen, ook als schending van het verbod van monetaire financiering moet worden beschouwd.
85.
Ingevolge artikel 123 VWEU is het verlenen van ‘voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten’ bij de ECB of de NCB's, ten behoeve van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, verboden. Artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 omschrijft het begrip ‘andere kredietfaciliteit’ als ‘iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden.’
86.
Gelet op deze omschrijving van monetaire financiering moet in de eerste plaats worden nagegaan of het bij de schadevergoedingen die de Banka Slovenije volgens de ZBan-1 en de ZPSVIKOB in sommige gevallen aan aandeelhouders en schuldeisers van falende kredietinstellingen moet betalen, gaat om ‘verplichtingen van de overheidssector jegens derden’ [onder a)].
87.
In de tweede plaats moet worden onderzocht of het feit dat de financiering plaatsvindt uit de winst van de Banka Slovenije, die normaliter in ieder geval ten dele hoe dan ook naar de staatsbegroting zou vloeien, moet worden beschouwd als een verboden ‘financiering’ door een NCB als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 [onder b)].
a) Het begrip ‘verplichtingen van de overheidssector jegens derden’
88.
In de ZBan-1 en de ZPSVIKOB worden twee soorten schadevergoeding geregeld. Ten eerste is dit de vergoeding voor beleggers van een bank ten bedrage van de liquidatiewaarde van hun kapitaalinstrumenten, indien achteraf blijkt dat bij de afschrijving of annulering ervan wegens onzorgvuldigheid van de Banka Slovenije het beginsel no creditor worse off niet is geëerbiedigd (eerste vraag)34.. In herinnering dient te worden gebracht dat volgens dit beginsel een aandeelhouder zich als gevolg van een overheidsmaatregel niet in een slechtere situatie mag bevinden dan die waarin hij zich zou hebben bevonden bij een normale faillissementsprocedure. Met andere woorden, de beleggers stellen thans als eisers in de bij de Sloveense rechters aanhangige schadevergoedingsprocedures dat zij bij een faillissement van de afgewikkelde banken meer zouden hebben gekregen dan wat zij hebben ontvangen in het kader van de afwikkeling of sanering door de Banka Slovenije.
89.
Ten tweede is voor beleggers met lagere inkomsten een forfaitaire vergoeding geregeld, die 80 % van de nominale waarde van hun kapitaalinstrumenten bedraagt, met een maximale schadevergoeding van 20 000 EUR, ongeacht of dit bedrag bij een faillissement al dan niet had kunnen worden uitbetaald (tweede vraag)35..
90.
Ten aanzien van de vraag of deze betalingsverplichtingen ‘verplichtingen van de overheidssector jegens derden’ als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 zijn, hebben alle partijen — al dan niet met verschillende conclusies — aangevoerd dat beslissend is of het hierbij om schuldaansprakelijkheid of om risicoaansprakelijkheid gaat. Indien de aansprakelijkheid namelijk gekoppeld is aan schuld van de Banka Slovenije, zijn de daaruit voortvloeiende vorderingen haar ‘eigen’ verplichtingen en geen ‘verplichtingen van de overheidssector jegens derden’.
91.
De aansprakelijkheid van een NCB voor niet-nagekomen verplichtingen is volgens de Sloveense regering ingevolge artikel 35.3 van de statuten van het ESCB en van de ECB uitsluitend gegrond op het betrokken nationale recht. Bovendien bepalen dit voorschrift en artikel 340, lid 3, VWEU ook met betrekking tot de ECB dat deze bank jegens derden aansprakelijk is voor schade die door haarzelf of door haar personeel bij de uitoefening van hun taken is veroorzaakt.
92.
Vanuit de optiek van de Commissie geldt dit zelfs indien de schuldaansprakelijkheid bij de uitoefening van nationale overheidstaken ontstaat, aangezien een NCB volgens artikel 14.4 van de statuten van het ESCB en van de ECB dergelijke functies ‘onder [eigen] verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid […] [vervult]’.
93.
De Banka Slovenije en de ECB hebben dit argument niet expliciet betwist. Zij zijn echter van mening dat het bij de bestreden betalingsverplichting in ieder geval niet om schuldaansprakelijkheid, maar om objectieve aansprakelijkheid gaat.
94.
De forfaitaire vergoeding lijkt niet te worden bestreden. Tegelijkertijd wordt echter ook niet betwist dat de schadeplichtigheid op grond van het beginsel no creditor worse off de lege lata gekoppeld is aan onzorgvuldigheid van de Banka Slovenije en bijgevolg verband houdt met schuld. De Banka Slovenije en de ECB voeren evenwel in wezen aan dat de schadevergoedingsplicht op grond van het beginsel no creditor worse off rechtstreeks voortvloeit uit het grondrecht op eigendom als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest en daarom evenmin de lege feranda afhankelijk mag worden gesteld van schuld. Derhalve is hierbij in ieder geval sprake van een ‘verplichting van de overheidssector jegens derden’ als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93.
1) Irrelevantie van het feit dat het om schuldaansprakelijkheid gaat
95.
Zoals ik hieronder nader zal specificeren, is voor het antwoord op de vraag of sprake is van schending van artikel 123 VWEU echter niet beslissend of de betalingsverplichting van de NCB al dan niet te wijten is aan haar eigen plichtsverzuim.
96.
Veeleer kan voor de kwalificatie als ‘eigen’ verplichting van de NCB of als ‘verplichting van de overheidssector’ in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 alleen relevant zijn of de aansprakelijkheid gekoppeld is aan het vervullen van de functies van een NCB in het kader van het ESCB of aan het vervullen van andere functies als bedoeld in artikel 14.4 van de statuten van het ESCB en van de ECB.36.
97.
Een lidstaat zou zich anders kunnen onttrekken aan zijn financiële verplichtingen door taken die in het algemeen belang dringend noodzakelijk maar bijzonder ingrijpend en kostbaar zijn, over te dragen aan zijn NCB.37. Dit geldt juist voor taken waaraan aansprakelijkheidsrisico's zijn verbonden, en vooral wanneer een aansprakelijkheid reeds door onzorgvuldigheid of geheel onafhankelijk van schuld ontstaat.
98.
Indien dergelijke taken aan enig ander openbaar lichaam worden opgedragen, zou uiteindelijk de staat voor eventueel veroorzaakte schade opkomen. In het geval van overdracht aan een NCB zouden daaruit voortvloeiende verplichtingen wegens de strikte scheiding van de nationale begroting en de begroting van de centrale bank echter in beginsel voor de staatskassen neutraal blijven.38. Zoals reeds toegelicht vormen de gescheiden begrotingen een wezenlijk aspect bij de handhaving van de onafhankelijkheid van de centrale banken.39. Een uitgave ten laste van de begroting van de centrale bank kan bijgevolg niet worden gelijkgesteld met een uitgave ten laste van de nationale begroting.
99.
Een dergelijke uitgave ten laste van de eigen NCB is echter niet verenigbaar met de ratio van artikel 123 VWEU. Dat artikel is bedoeld om elke financiële bijstand van het ESCB ten gunste van de lidstaten tegen te gaan.40. Het opdragen van andere overheidstaken aan een NCB zonder passende financiering moet in beginsel dus als financiële bijstand van de betrokken lidstaat worden beschouwd, wanneer aan deze taken in het typische geval kosten verbonden zijn die als gevolg van de overdracht moeten worden gedragen door de NCB en niet door de lidstaat.
100.
Hetzelfde volgt uit artikel 14.4 van de statuten van het ESCB en van de ECB, waarin is bepaald dat de NCB's nationale functies ‘onder [eigen] verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid’ vervullen. Dit voorschrift doet geen uitspraak over wie een taak moet financieren, maar legt slechts vast aan wie deze taak moet worden toegerekend. Dienovereenkomstig bepaalt artikel 14.4 voorts uitdrukkelijk dat de functies die de NCB onder eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid vervult, ‘niet worden geacht deel uit te maken van de functies van het ESCB’.
2) Afwikkelingsfinanciering als ‘andere functie’ in de zin van artikel 14.4 van de statuten van het ESCB en van de ECB
101.
Bij de sanering van overheidswege en ordelijke afwikkeling van banken gaat het niet om een functie van een NCB in het kader van het ESCB, maar om een andere openbare functie.41. De taken van het ESCB zijn uitputtend vastgelegd in artikel 127 VWEU en bestaan in wezen in de tenuitvoerlegging van het monetair beleid van de Unie.42.
102.
De in 2013 en 2014 door de Banka Slovenije gelaste afwikkelings- en saneringsmaatregelen moesten op dat tijdstip zelfs nog als louter nationale taken worden beschouwd, aangezien zij vóór de harmonisatie van de regels over de afwikkeling van banken op Unieniveau door de GAM-verordening en richtlijn 2014/59 zijn verricht.
103.
De afwikkeling van banken zou evenwel ook ná de oprichting van de bankenunie niet moeten worden aangemerkt als taak van het ESCB. Het is juist dat het ESCB, ingevolge artikel 127, lid 5, VWEU, ook bijdraagt tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van de stabiliteit van het financiële stelsel.
104.
Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de afwikkeling van banken een taak van het ESCB is. Zulks blijkt reeds uit de formulering van artikel 127, lid 5, VWEU, waarin is bepaald dat het ESCB ‘de bevoegde autoriteiten’ bij uitvoering van deze maatregelen ondersteunt en niet zelf verantwoordelijk is voor deze maatregelen. In dit verband staat artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 de lidstaten weliswaar toe om onder de vigeur van het huidige recht hun NCB als afwikkelingsautoriteit aan te wijzen43., maar preciseert deze bepaling dat in dit geval bevoegdheden van openbaar bestuur aan de NCB worden verleend.
105.
De regelingen in artikel 127, lid 5, VWEU en artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59 geven daarmee enkel aan dat het opdragen van dergelijke taken aan een NCB niet per definitie onverenigbaar is met de doelstellingen en taken van het ESCB (zie artikel 14.4, tweede volzin, van de statuten van het ESCB en van de ECB). Door het opdragen van de afwikkeling van banken aan een NCB wordt deze functie echter geen taak van het ESCB. Overigens is op Unieniveau niet de ECB bevoegd tot de afwikkeling van banken, maar een speciaal voor dit doeleinde opgericht agentschap, te weten de afwikkelingsraad (Single Resolution Board, afgekort SRB).44.
106.
Derhalve vervulde de Banka Slovenije als afwikkelingsautoriteit in 2013 en 2014 een ‘andere functie’ in de zin van artikel 14.4 van de statuten van het ESCB en van de ECB. Een dergelijke taak valt niet onder de functies van het ESCB en moet dus in beginsel door de lidstaten worden gefinancierd.
107.
Het vereiste van een toereikende financiering is met name van belang gelet op het feit dat de sanering of afwikkeling van een bank onvermijdelijk gepaard gaat met verregaande ingrepen in de eigendomsrechten van haar aandeelhouders en schuldeisers. Ook in het vroegere Sloveense recht vormden de afschrijving en omzetting van relevante kapitaalinstrumenten voorwaarden voor een saneringsmaatregel waarbij gebruik wordt gemaakt van overheidsgelden.45.
108.
Tegelijkertijd bevat de wet van 2019 thans de in de artikelen 4 tot en met 7 ZPSVIKOB bedoelde forfaitaire vergoedingsplicht ten gunste van bepaalde beleggers. Daarnaast is de Banka Slovenije volgens de ZBan-1 en de ZPSVIKOB aansprakelijk voor schendingen van het beginsel no creditor worse off, waarbij voor het ontstaan van deze aansprakelijkheid een onzorgvuldigheid als bedoeld in artikel 223a van de Zban-1 volstaat. Volgens deze bepaling is daarvan sprake wanneer de schade (in casu dus de schending van het beginsel no creditor worse off) het gevolg is van het niet in aanmerking nemen van feiten en omstandigheden waarvan de Banka Slovenije bij haar besluit op de hoogte was of had kunnen zijn.
109.
Een op die wijze omschreven onzorgvuldigheid kan zich bij de vaststelling van schending van het beginsel no creditor worse off echter relatief snel voordoen.
110.
De omvang van de vereiste afschrijving en omzetting van kapitaalinstrumenten wordt voorafgaande aan het besluit over de afwikkeling van een bank bepaald op basis van een waardering van haar activa en passiva. Bij deze waardering wordt tevens getracht te onderzoeken welke waarde de activa en passiva zouden hebben in het geval van insolventie. Deze waardering moet echter in de meeste gevallen plaatsvinden onder extreem hoge tijdsdruk — de afwikkeling zelf moet meestal binnen één weekend geschieden — en is beperkt tot de belangrijkste activa en passiva van de bank. Het ligt dus voor de hand dat een waardering die na de afwikkeling wordt verricht, waarbij alle beschikbare gegevens in aanmerking worden genomen, als resultaat heeft dat bepaalde kapitaalinstrumenten bij een insolventie een hogere waarde zouden hebben gehad. In dat geval is het beginsel no creditor worse off van toepassing.46.
111.
De lidstaat kan er dus zonder meer van uitgaan dat een dergelijke aansprakelijkheid zal ontstaan. Indien de taak aan enig ander openbaar lichaam van een lidstaat zou zijn opgedragen, zouden deze betalingen uiteindelijk ten laste van de nationale begroting komen. De Banka Slovenije wordt enkel door haar aanwijzing als afwikkelingsautoriteit in de situatie gebracht dat zij de betreffende schadevergoedingen uit haar eigen middelen moet voldoen. Nog duidelijker is deze omstandigheid bij de verplichting tot betaling van een forfaitaire vergoeding ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 ZPSVIKOB.
3) Tussentijdse conclusie
112.
Derhalve moeten beide soorten schadevergoeding als ‘verplichtingen van de overheidssector jegens derden’ in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 3603/93 worden beschouwd.
4) Subsidiair: uit artikel 17, lid 1, van het Handvest volgt geen objectieve verplichting van de lidstaat om op grond van het beginsel no creditor worse off schadevergoeding te betalen uit overheidsgelden
113.
Indien het Hof tot de slotsom komt dat het voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een ‘verplichting van de overheidssector jegens derden’ toch relevant is of de aansprakelijkheid van de NCB op schuld of op een objectieve verplichting is gebaseerd, moet echter het volgende worden opgemerkt: anders dan de ECB stelt, heeft het Hof tot dusver niet expliciet geoordeeld dat artikel 17, lid 1, van het Handvest dwingend vereist dat het beginsel no creditor worse off wordt geëerbiedigd.
114.
De gedachte achter het beginsel no creditor worse off is dat in het geval dat een bank zonder overheidsingrijpen (waarschijnlijk) zal falen, insolventie het enige alternatief is. Met andere woorden, de kapitaalinstrumenten van haar aandeelhouders en schuldeisers hebben in deze situatie in ieder geval geen hogere marktwaarde meer dan de liquidatiewaarde.47. Op basis daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de afschrijving of annulering van kapitaalinstrumenten van een (waarschijnlijk) falende bank waarbij het beginsel no creditor worse off niet in het gedrang komt, geen ongerechtvaardigde aantasting van de eigendomsrechten van de betrokken beleggers vormt.48.
115.
Daaruit kan echter niet a contrario worden geconcludeerd dat er automatisch sprake is van een ongerechtvaardigde aantasting wanneer dit beginsel niet wordt geëerbiedigd.
116.
Het is juist dat een dermate ernstige aantasting van het eigendomsrecht in de regel op billijke wijze moet worden vergoed.49. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)50. kan echter om redenen van algemeen belang in individuele gevallen ook een schadevergoeding die lager is dan de marktwaarde, billijk zijn.51. Dergelijke overwegingen die betrekking hebben op het algemeen belang zouden bij de afwikkeling van banken in bepaalde gevallen zeker van toepassing kunnen zijn. Dit geldt met name omdat anders de gemeenschap deze kosten moet dragen in plaats van de beleggers van de bank, hoewel in tijden van economische voorspoed alleen laatstgenoemden van de winst ervan hebben geprofiteerd. Bovendien zou de slagvaardigheid van overheidsinstanties op onevenredige wijze kunnen worden beperkt, indien zij de beleggers van een bank waarvan het faillissement ernstige gevolgen voor de nationale economie zou kunnen hebben, hoe dan ook tegen de liquidatiewaarde zouden moeten compenseren.
117.
Dienovereenkomstig bepaalt het Unierecht inmiddels — dat wil zeggen het nieuwe recht na oprichting van de bankenunie — dat beleggers in een afgewikkelde bank schadevergoeding kunnen vorderen op grond van het beginsel no creditor worse off. Deze vergoeding wordt echter niet gefinancierd met overheidsgelden, maar met middelen uit het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds dat door bijdragen van de commerciële banken zelf wordt gefinancierd.52.
118.
Alles bij elkaar genomen volgt uit artikel 17, lid 1, van het Handvest dus geen objectieve — dat wil zeggen een altijd en onafhankelijk van enig plichtsverzuim bestaande — verplichting van een lidstaat tot schadevergoeding uit overheidsgelden op grond van het beginsel no creditor worse off. Derhalve is deze schadevergoeding niet om die reden een ‘verplichting van de overheidssector jegens derden’.
119.
De kwalificatie van de volgens Sloveens recht verschuldigde schadevergoedingen als ‘verplichtingen van de overheidssector jegens derden’ ligt veeleer in het feit dat deze verplichtingen uitsluitend het gevolg zijn van de overdracht van een andere overheidstaak aan de NCB, namelijk de afwikkeling van banken, zonder desbetreffende financiering.53.
b) Bron van financiering
120.
In de volgende stap rijst echter de vraag of elke financiering van een dergelijke verplichting met middelen van een NCB leidt tot schending van artikel 123 VWEU.
121.
De Sloveense regering lijkt in dit verband van mening te zijn dat uitsluitend de rechtstreekse financiering door middel van geldschepping een schending vormt van het in artikel 123 VWEU bedoelde verbod van monetaire financiering. De schadevergoedingen worden echter overeenkomstig artikel 40 ZPSVIKOB gefinancierd uit de winst van de Banka Slovenije (omschreven als het overschot aan inkomsten boven de uitgaven).54.
122.
De winst van een centrale bank is afkomstig uit haar monetaire beleidsoperaties. Deze worden ingevolge artikel 18.1 van de statuten van het ESCB en van de ECB uitsluitend verricht om de in artikel 127 VWEU genoemde doelstellingen van het ESCB te kunnen verwezenlijken, in de eerste plaats dus om prijsstabiliteit te handhaven. Hierbij kan de winst met name resulteren uit de uitgifte van bankbiljetten en uit de rentebaten uit herfinancieringstransacties55., maar ook uit de opbrengst van de handel in effecten of valuta. Noch artikel 123 VWEU noch verordening nr. 3603/93 bepaalt uitdrukkelijk of het gebruik van deze middelen voor begrotingsdoeleinden al dan niet als verboden monetaire financiering moet worden beschouwd.
123.
In dit verband heeft evenwel ook de Commissie de nadruk gelegd op de omstandigheid dat een deel van de winst van de Banka Slovenije, die deze bank gebruikt voor het aanleggen van speciale reserves, normaliter in de nationale begroting zou worden gestort. Daardoor rijst terecht de vraag of het voor de toelaatbaarheid van de schadevergoedingsregeling van belang kan zijn dat het betreffende winstaandeel van de NCB rechtstreeks wordt gebruikt voor de betaling van de schadevergoedingen dan wel pas nadat het in de nationale begroting is gevloeid.
124.
Het gebruik van een deel van de winst van de NCB voor de financiering van algemene overheidsuitgaven is vaste praktijk in bijna alle lidstaten van de Unie.56. Dit is vergelijkbaar met het gebruik van overschotten uit geldboeten of vermogensstraffen voor begrotingsdoelen en wordt in beginsel niet als schending van het verbod van monetaire financiering aangemerkt, aangezien de winst enkel een ‘bijproduct’ van monetaire beleidsmaatregelen van een NCB is en niet het resultaat van een op inkomsten gerichte economische activiteit voor de staat.57.
125.
De mogelijkheid van de staat om deze winst te benutten mag echter niet voor een ander doel worden aangewend. Dat zou anders uiteindelijk kunnen leiden tot omzeiling van het verbod van monetaire financiering.58.
126.
Van omzeiling moet worden uitgegaan wanneer doelstellingen van monetair beleid op de achtergrond raken om financieringsdoelen te bereiken. Dat is echter juist precies het gevolg van de regeling in artikel 40 ZPSVIKOB.
127.
Volgens deze bepaling wordt niet alleen het deel van de winst dat normaliter naar de nationale begroting vloeit, maar met name ook het deel dat is bedoeld voor het aanleggen van algemene reserves, gebruikt voor financieringsdoelen en daardoor voor andere dan doelstellingen van monetair beleid. Zoals reeds is uiteengezet, is het aanleggen van voldoende reserves uiteindelijk ook bedoeld om de monetaire slagvaardigheid en bijgevolg het functioneren van een centrale bank in stand te houden.59. Dit geldt met name in een situatie als de onderhavige, waarin de reeds aangelegde reserves bovendien voor maximaal 50 % voor financieringsdoelen worden gebruikt en daardoor niet meer kunnen worden ingezet voor het opvangen van verliezen.60.
128.
Meer in het algemeen mogen monetaire beleidsoperaties niet bedoeld zijn voor het genereren van inkomsten, maar moeten zij bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 127 VWEU. In het onderhavige geval zou door de regeling in artikel 40 ZPSVIKOB echter een stimulans worden geboden of in het uiterste geval zelfs de politieke druk ontstaan om bij het gebruik van de monetaire instrumenten het behalen van winst te beogen en monetaire redenen naar de achtergrond te laten verdwijnen. De NCB heeft er om de reeds uiteengezette redenen namelijk belang bij om haar beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het gebruik van haar winst voor het aanleggen van reserves zo snel mogelijk te herstellen.61.
129.
Op deze wijze waarborgt het verbod van monetaire financiering ook de onafhankelijkheid van het ESCB.62. Dit verbod moet namelijk niet alleen voor een zekere begrotingsdiscipline in de lidstaten zorgen63., maar moet in de eerste plaats veeleer tegengaan dat de regeringen van de lidstaten door hun beslissingen over het begrotingsbeleid de monetaire basis verhogen en daardoor eventueel invloed hebben op het monetaire beleid van het ESCB.64. Door uit te sluiten dat de regeringen van de lidstaten een ruime toegang hebben tot de middelen van de NCB's, wordt in de tweede plaats ook voorkomen dat de regeringen op deze wijze de financiële onafhankelijkheid van hun centrale bank ondermijnen.
130.
Het resultaat is dat het gebruik van de winst van een NCB door een regeling als in artikel 40 ZPSVIKOB een ander doel krijgt.65. Hierin schuilt een omzeiling van het in artikel 123 VWEU bedoelde verbod.
c) Conclusie
131.
Artikel 123 VWEU moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling krachtens welke een NCB als afwikkelingsautoriteit aan de beleggers van een kredietinstelling, waarvan kapitaalinstrumenten in het kader van een door de NCB gelaste sanerings- of afwikkelingsmaatregel afgeschreven of geannuleerd zijn, schadevergoeding moet betalen die als volgt wordt gefinancierd: eerst wordt alle vanaf een bepaalde datum gemaakte winst van deze NCB alsmede een deel van de reeds bestaande reserves gebruikt en, indien dit niet voldoende is, wordt door de betrokken lidstaat een krediet toegekend, voor de terugbetaling waarvan eveneens alle toekomstige winst van de NCB wordt gebruikt totdat het kredietbedrag is afgelost.
Dit geldt zowel voor het geval dat de schadevergoedingsplicht volgens het nationale recht ontstaat door schending van het zogenoemde beginsel no creditor worse off die is veroorzaakt door onzorgvuldigheid van de NCB, als voor het geval dat sprake is van een objectieve verplichting jegens een bepaalde groep beleggers, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de NCB genoemd beginsel heeft geschonden of niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidsplicht.
B. Vierde tot en met achtste prejudiciële vraag
132.
Met de vierde tot en met de achtste prejudiciële vraag wenst de Ustavno sodišče in wezen te vernemen of met name artikel 44, lid 1, van richtlijn 2006/48 dan wel de in wezen identieke opvolger daarvan in artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36, zich verzetten tegen de regelingen van de artikelen 10 tot en met 22 ZPSVIKOB.
133.
Laatstgenoemde bepalingen leggen aan de Banka Slovenije de verplichting op om bepaalde gegevens en documenten, die de grondslag vormen van haar besluit over de afschrijving of annulering van kapitaalinstrumenten in het kader van de in 2013 en 2014 gelaste afwikkelings- en saneringsmaatregelen, geheel of ten dele op haar website te publiceren of virtueel toegankelijk te maken voor potentiële eisers in schadevorderingsprocedures. De facto gaat het om de resultaten van de stresstests en de verslagen over de AQR's, die voorafgaande aan de afwikkeling dan wel sanering van de kredietinstellingen hebben plaatsgevonden, alsmede de waardering van de activa en passiva van de bank, op basis waarvan de Banka Slovenije heeft beslist over de concrete omvang van de annulering of afschrijving van kapitaalinstrumenten.
134.
De publicatie op de website van de informatie die betrekking heeft op de betrokken bank, geschiedt volgens de verwijzende rechter in samengevatte vorm waarin alle persoonsgegevens, vertrouwelijke gegevens en beroepsgeheimen onleesbaar zijn gemaakt, maar de kredietinstelling wel wordt genoemd, en is voor iedereen toegankelijk. De virtuele toegang wordt aan alle potentiële eisers in schadevorderingsprocedures en hun raadslieden mogelijk gemaakt, de facto dus aan (voormalige) houders van afgeschreven of geannuleerde kapitaalinstrumenten. Persoonsgegevens worden hierbij onleesbaar gemaakt en vertrouwelijke gegevens en beroepsgeheimen worden als zodanig aangeduid.
1. Toepasbaarheid ratione materiae van de richtlijnen 2006/48 en 2013/36
135.
Richtlijn 2006/48, ook ‘CRD III’ genoemd (Engels: Capital Requirements Directive), bevatte geharmoniseerde regelingen over de toegang tot en het toezicht op de werkzaamheden van kredietinstellingen. Deze richtlijn is met ingang van 1 januari 2014 vervangen door richtlijn 2013/36, ofwel ‘CRD IV’.
136.
Artikel 44 van richtlijn 2006/48 en artikel 53 van richtlijn 2013/36 zijn van toepassing op de werkzaamheden van overheidsinstanties die bij nationaal recht zijn belast met het toezicht op de banken66., en leggen de verplichting op tot vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens waarvan deze instanties bij de uitoefening van hun toezichttaken kennis krijgen.
a) Geen rechtstreekse toepasselijkheid op sanerings- en liquidatiemaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24
137.
Volgens de verwijzingsbeslissing verrichtte de Banka Slovenije het prudentieel toezicht op de banken reeds onder de vigeur van richtlijn 2006/48. De in 2013 en 2014 gelaste buitengewone maatregelen, naar aanleiding waarvan de thans betwiste gegevens en documenten zijn gebruikt, betreffen echter geen prudentiële maatregelen. De verwijzende rechter en alle partijen in het geding zijn het erover eens dat deze maatregelen veeleer moeten worden beschouwd als sanerings- of liquidatiemaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24, die de Banka Slovenije heeft gelast in haar (parallel uitgeoefende) functie van afwikkelingsautoriteit als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 2001/24. Dienovereenkomstig gaan genoemde partijen er eveneens eensgezind van uit dat de bepalingen van de richtlijnen 2006/48 en 2013/36 niet rechtstreeks van toepassing zijn op deze taak van de Banka Slovenije.
138.
Evenwel benadrukt zowel de Banka Slovenije als de Commissie dat in ieder geval een deel van de gegevens, waarvan de publicatie en het toegankelijk maken zijn geregeld in de artikelen 10 tot en met 22 ZPSVIKOB, inhoudelijk verband houden met het toezicht op de banken.
139.
In zoverre blijkt uit artikel 48, lid 1, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2006/48, juncto de tweede alinea daarvan, en uit artikel 59, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/36 dat informatie die in een prudentiële context beschermd is, deze bescherming niet verliest door de mededeling of het gebruik ervan in het kader van een afwikkeling. Eerstgenoemde voorschriften bepalen namelijk dat de mededeling ervan aan afwikkelingsautoriteiten is toegestaan, met dien verstande dat moet worden gewaarborgd dat voor deze informatie ook in dat geval een bescherming bestaat die ten minste gelijkwaardig is aan die in artikel 44 van richtlijn 2006/48 respectievelijk artikel 53 van richtlijn 2013/36.
140.
In het onderhavige geval moet onderscheid worden gemaakt tussen de waardering van de activa en de passiva teneinde de vereiste omvang van een afschrijving en annulering van kapitaalinstrumenten vast te stellen enerzijds, en stresstests en AQR's anderzijds.
141.
De waardering is een wezenlijke en typische procedurefase wanneer de overheid een sanerings- of afwikkelingsmaatregel gelast.67. Zoals reeds is vastgesteld, vallen deze maatregelen inhoudelijk gezien niet onder de richtlijnen 2006/48 en 2013/36.68.
142.
Daarentegen is het juist dat regelmatige stresstests en AQR's prudentiële instrumenten zijn.69. Tezamen wordt dit een Comprehensive Assessment genoemd, waarvan het resultaat doorgaans moet zorgen voor transparantie over de belastbaarheid van een bank en aldus voor een versterking van het vertrouwen in de financiële sector. Om die reden staat de geheimhoudingsplicht in artikel 53, lid 1, van richtlijn 2013/36 juist niet in de weg aan de bekendmaking van stresstests als bedoeld in lid 3 daarvan.
143.
Uit het besluit van de Commissie betreffende de buitengewone maatregelen in 2013 en 2014 kan bovendien worden afgeleid dat Slovenië de in casu aan de orde zijnde stresstests net als de AQR's op verzoek van de Commissie zelf heeft verricht ter voorbereiding van de saneringsmaatregelen (die in wezen bestonden uit een staatssteunmaatregel die voorzag in een herkapitalisatie) en haar goedkeuring van die steunmaatregelen.70. Bijgevolg lijkt er in elk geval geen sprake te zijn van een situatie waarin de in een prudentiële context bijeengebrachte informatie als bedoeld in artikel 48, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/48 en in artikel 59, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/36, aan de afwikkelingsautoriteit is verstrekt.
b) Toepasselijkheid van de richtlijnen 2006/48 en 2013/36 door verwijzing?
144.
Artikel 33 van richtlijn 2001/24 betreffende de wederzijdse erkenning van sanerings- en liquidatiemaatregelen voor kredietinstellingen bevat evenwel een verwijzing naar het beroepsgeheim ‘overeenkomstig de regels en voorwaarden van artikel 30 van richtlijn [2000/12]’, die volgens de overgangsbepaling in artikel 158, lid 2, van richtlijn 2006/48, die richtlijn 2000/12 vervangt, als verwijzing naar de artikelen 44 en volgende moet worden gelezen. Aangezien richtlijn 2006/48 op haar beurt bij richtlijn 2013/36 is ingetrokken, moet deze verwijzing na inwerkingtreding ervan als verwijzing naar de artikelen 53 en volgende van richtlijn 2013/36 worden gelezen (zie artikel 163 van richtlijn 2013/36).
145.
Hieruit concludeert de Banka Slovenije dat in het bijzonder artikel 53 van richtlijn 2013/36 ook van toepassing is op sanerings- en liquidatiemaatregelen in de zin van richtlijn 2001/24.
146.
Zoals het Hof echter reeds heeft geoordeeld, beoogde richtlijn 2001/24 niet de wettelijke regelingen van de lidstaten op het gebied van sanering en liquidatie van kredietinstellingen te harmoniseren.71. Veeleer moest deze richtlijn de wederzijdse erkenning van dergelijke maatregelen in de lidstaten regelen.72. Dienovereenkomstig heeft artikel 33 van deze richtlijn alleen al volgens de bewoordingen ervan, slechts betrekking op gegevens die in het kader van de informatie- of overlegprocedures tussen de autoriteiten van verschillende lidstaten worden uitgewisseld, die juist zijn bedoeld voor de wederzijdse erkenning van deze maatregelen. Voor zover dit uit de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid, houden de in het hoofdgeding bestreden gegevens geen enkel verband met dergelijke grensoverschrijdende procedures.
147.
In tegenstelling tot het toezicht op banken, waarvoor reeds sinds 2000 uniforme regels zijn vastgelegd73., is de afwikkeling van banken pas bij richtlijn 2014/59 in 2014 en bij de GAM-verordening in datzelfde jaar geharmoniseerd en dus na de uitvaardiging van de maatregelen die in casu aan de orde zijn.
148.
Derhalve kan de verwijzing in artikel 33 van richtlijn 2001/24 niet aldus worden begrepen dat daardoor de vertrouwelijkheid wordt gelast van alle gegevens die in verband staan met een sanerings- of afwikkelingsmaatregel die voorheen uitsluitend aan de nationale wetgeving onderworpen was. Een harmonisatie van de voorwaarden van deze maatregelen was namelijk onder de vigeur van richtlijn 2001/24 juist niet beoogd.
c) Toepasselijkheid van richtlijn 2006/48 bij de uitoefening van toezicht- en afwikkelingstaken door dezelfde autoriteit?
149.
Tegen deze achtergrond moeten tot slot ook de argumenten van de Commissie die pleiten voor de toepasselijkheid van richtlijn 2006/48, worden afgewezen. Zij heeft in de procedure bij het Hof aangevoerd dat uit de enkele omstandigheid dat Slovenië, toen richtlijn 2006/48 van kracht was, de afwikkeling van banken — die in die richtlijn niet is geregeld — heeft opgedragen aan de autoriteit die tevens zorg draagt voor het — bij richtlijn 2006/48 wel geregelde — toezicht op de banken, volgt dat deze richtlijn ook geldt voor de afwikkeling van banken.
150.
In richtlijn 2006/48 is zulks echter niet bepaald. Deze richtlijn voorziet — in tegenstelling tot latere richtlijnen74. — weliswaar niet in een strikte scheiding van autoriteiten voor het toezicht op banken en die voor de afwikkeling van banken, maar daaruit vloeit niet voort dat voor het toezicht op en de afwikkeling van banken dezelfde regels gelden, met name niet tegen de achtergrond van het feit dat de afwikkeling van banken, toen richtlijn 2006/48 van kracht was, in het Unierecht helemaal niet was geharmoniseerd.75.
151.
Voorts kan uit het enkele feit dat afwikkelingstaken aan de toezichthoudende autoriteit zijn opgedragen, niet worden geconcludeerd dat de betrokken lidstaat met het oog op de afwikkeling van kredietinstellingen de voor de toezichthoudende autoriteiten geldende geharmoniseerde rechtsregels van toepassing wilde laten zijn. Veeleer zou een dergelijke veronderstelling vereisen dat de nationale rechterlijke instanties van deze lidstaat vaststellen dat de betrokken lidstaat ook met betrekking tot een gebied dat niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, aan de voorschriften ervan gebonden wenst te zijn.76. In casu is het tegendeel het geval, aangezien de Ustavno sodišče het Hof juist de vraag stelt of de richtlijnen die het prudentieel toezicht op de banken regelen, in de periode vóór de oprichting van de bankenunie en de daaraan verbonden harmonisatie van de afwikkeling van banken ook van toepassing waren op de taak van de afwikkelingsautoriteiten van de lidstaten.
d) Conclusie
152.
Artikel 44 van richtlijn 2006/48 en artikel 53 van richtlijn 2013/36 zijn bijgevolg niet van toepassing op de resultaten van de stresstests en de verslagen over de AQR van een kredietinstelling, die zijn verricht ten behoeve van de uitvoering van een sanerings- of liquidatiemaatregel in de zin van richtlijn 2001/24 en uitsluitend onder de vigeur van die richtlijn, en evenmin op de in dit verband opgestelde waardering van de activa en de passiva van een dergelijke kredietinstelling.
153.
Gelet op deze conclusie is de beantwoording van de vijfde tot en met de achtste prejudiciële vraag overbodig.
2. Betekenis van de publicatie en het toegankelijk maken van de betrokken documenten om de rechten van de (voormalige) houders van afgeschreven of geannuleerde kapitaalinstrumenten op effectieve wijze te kunnen doen gelden
154.
Deze conclusie is in overeenstemming met de eisen die het EHRM voor de bescherming van eigendom heeft omschreven. In zijn beslissing in de zaak Pintar e.a. tegen Slovenië heeft het EHRM geoordeeld dat het Sloveense recht voorafgaande aan de vaststelling en toepassing van de ZPSVIKOB, met het oog op de rechten van de voormalige houders van afgeschreven of geannuleerde kapitaalinstrumenten een schending vormde van de procedurele dimensie van het grondrecht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
155.
Volgens het EHRM worden deze personen door de vertrouwelijkheid van de gegevens en documenten op basis waarvan het besluit over de afschrijving en annulering van de betrokken kapitaalinstrumenten is genomen, belet om te begrijpen onder welke omstandigheden de inmenging in hun eigendomsrecht heeft plaatsgevonden en op welke gronden die is gebaseerd.77.
156.
De kennis van deze omstandigheden en gronden is echter noodzakelijk om in voorkomend geval beroep in te stellen tegen de inmenging in het grondrecht op eigendom. Het EHRM benadrukt dat met name de resultaten van de stresstests en de verslagen over de AQR's in dit verband beslissende gegevens zijn.78.
VI. Conclusie
157.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Ustavno sodišče te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 130 VWEU en artikel 7 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling over het gebruik van de winst van een NCB, die de NCB gedurende meerdere jaren volledig belet om haar algemene reserves aan te vullen en die bovendien inhoudt dat de reeds bestaande reserves van deze NCB tot een bepaald bedrag voor de financiering van overheidstaken kunnen worden gebruikt. Een dergelijke regeling brengt namelijk het risico mee dat in het geval van verliezen in verband met monetaire beleidsoperaties het netto eigen kapitaal van deze NCB gedurende een langere periode tot onder het bedrag van haar nominale kapitaal daalt of zelfs negatief is.
- 2)
Artikel 123 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling krachtens welke een NCB als afwikkelingsautoriteit aan de beleggers van een kredietinstelling, waarvan kapitaalinstrumenten in het kader van een door de NCB gelaste sanerings- of afwikkelingsmaatregel afgeschreven of geannuleerd zijn, schadevergoeding moet betalen die als volgt wordt gefinancierd: eerst wordt alle vanaf een bepaalde datum gemaakte winst van deze NCB alsmede een deel van de reeds bestaande reserves gebruikt en, indien dit niet voldoende is, wordt door de betrokken lidstaat een krediet toegekend, voor de terugbetaling waarvan eveneens alle toekomstige winst van de NCB wordt gebruikt totdat het kredietbedrag is afgelost.
Dit geldt zowel voor het geval dat de schadevergoedingsplicht volgens het nationale recht ontstaat door schending van het zogenoemde beginsel no creditor worse off die is veroorzaakt door onzorgvuldigheid van de NCB, als voor het geval dat sprake is van een objectieve verplichting jegens een bepaalde groep beleggers, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de NCB genoemd beginsel heeft geschonden of niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidsplicht.
- 3)
Artikel 44 van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en artikel 53 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op de resultaten van de stresstests en de verslagen over de asset quality review van een kredietinstelling, die zijn verricht ten behoeve van de uitvoering van een sanerings- of liquidatiemaatregel in de zin van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen en uitsluitend onder de vigeur van die richtlijn, en evenmin op de in dit verband opgestelde waardering van de activa en de passiva van een dergelijke kredietinstelling.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2022
Oorspronkelijke taal: Duits.
In het bijzonder in de arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400), en 11 december 2018, Weiss e.a. (C-493/17, EU:C:2018:1000).
Zie artikel 1, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 3603/93 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1, van het Verdrag [thans de artikelen 123 en 125 VWEU] vastgelegde verbodsbepalingen (PB 1993, L 332, blz. 1).
Zie de artikelen 67 e.v. van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (hierna: ‘GAM-verordening’) (PB 2014, L 225, blz. 1).
De verenigbaarheid van de structuur van deze bevoegdheden met het Unierecht, in het bijzonder met het recht op eigendom in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) vormde reeds het voorwerp van een procedure bij het Hof die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C-526/14, EU:C:2016:570).
PB 2016, C 202, blz. 230.
Zie het aangehaalde in voetnoot 3.
PB 2001, L 125, blz. 15.
Zie aangaande de verwijzingen naar richtlijn 2000/12/EG voorts punt 23 van deze conclusie.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 646/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1). Een bevoegde autoriteit is volgens dat artikel ‘een bij nationale wetgeving officieel erkende overheidsinstantie of lichaam die/dat bij nationale wetgeving gemachtigd is toezicht op instellingen uit te oefenen als onderdeel van het in de betrokken lidstaat geldende toezichtstelsel’.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (hierna: ‘richtlijn 2014/59’) (PB 2014, L 173, blz. 190).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1). Zie voor de betekenis van de verwijzingen naar richtlijn 2000/12 na intrekking ervan voorts punt 23 van deze conclusie.
PB 2006, L 177, blz. 1.
PB 2013, L 176, blz. 338.
Zie voetnoot 10 van deze conclusie.
Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12).
Te weten in totaal 18 278,16 EUR.
Zie dienaangaande reeds de punten 36 e.v. van deze conclusie.
Zie arrest van 10 juli 2003, Commissie/ECB (C-11/00, EU:C:2003:395, punt 132).
Zie het verslag van het Monetair Comité van 23 juli 1990 over de economische en monetaire unie (EMU) na voltooiing van de eerste fase (Krägenau, H., Europäische Wirtschafts- und Währungsunion, 1e druk, 1993, doc. 36, punt 36), en de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Commissie/ECB (C-11/00, EU:C:2002:556, punt 154).
Zie Cukierman, A., Central Bank Finances and Independence — How Much Capital Should a CB Have?, Tel Aviv University, 2006, blz. 3.
Zie in die zin arresten van 10 juli 2003, Commissie/ECB (C-11/00, EU:C:2003:395, punten 130 en 134); 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 40), en 26 februari 2019, Rimšēvičs/Letland (C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 46).
Zie bijv. artikel 1, lid 3, van het besluit van de ECB van 13 december 2010 betreffende het storten van de verhoging van het kapitaal van de Europese Centrale Bank door de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben (ECB/2010/27) (PB 2011, L 11, blz. 54).
Langner, J., in: Siekmann, H., (red.), Kommentar zur EU-Währungsunion, Vorbemerkungen zu Art. 28-33 der Satzung des ESZB und der EZB, punt 9.
Langner, J., in: Siekmann, H., (red.), Kommentar zur EU-Währungsunion, Vorbemerkungen zu Art. 28-33 der Satzung des ESZB und der EZB, punt 10.
Eveneens lijkt het uitgesloten dat de Banka Slovenije door de financieringsregeling van de ZPSVIKOB zou kunnen worden aangezet tot het verkopen van externe reserves om andere dan monetaire redenen en zij daarom niet meer in staat zou kunnen zijn te voldoen aan haar verplichtingen in artikel 30.4. Dergelijke transacties moeten namelijk op grond van artikel 31 van de statuten van het ESCB en van de ECB tevoren door de ECB worden goedgekeurd.
Dus de winst uit het chartale geldcircuit en de rentebaten uit de basisherfinancieringstransacties met de commerciële banken.
Siekmann, H., Die Einstandspflicht der Bundesrepublik Deutschland für die Deutsche Bundesbank und die Europäische Zentralbank, Institute for Monetary and Financial Stability, Working Paper Series No. 120 (2017), blz. 10; Langner, J., in: Siekmann, H., (red.), Kommentar zur EU-Währungsunion, Art. 33 der Satzung des ESZB und der EZB, punt 9.
Zie voor de ECB artikel 33.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB. Zie dienaangaande ook arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 125).
Aangezien een centrale bank normaliter het wettelijke betaalmiddel zelf kan vervaardigen, kan een negatief eigen kapitaal niet worden gelijkgesteld met insolventie. Het antwoord op de vraag of centrale banken in het algemeen eigen kapitaal nodig hebben, is daarom omstreden, zie in dit verband Adler, G., Castro, P., Tovar, C., en Kramer, C.-F., Does Central Bank Capital Matter for Monetary Policy?, IMF Working Paper, deel 60 (2012), blz. 3 en 4, en Siekmann, H., Die Einstandspflicht der Bundesrepublik Deutschland für die Deutsche Bundesbank und die Europäische Zentralbank, Institute for Monetary and Financial Stability, Working Paper Series No. 120 (2017), blz. 34. De NCB's van het Eurosysteem hebben deze bevoegdheid echter slechts in beperkte mate, zie in dit verband voorts punt 81 van deze conclusie.
Zie Bindseil, U., Manzanares, A., en Weller, B., The Role of Central Bank Capital Revisited, ECB Working Paper Series No. 392, september 2004, blz. 27; Cukiermann, A., Central Bank Finances and Independence — How Much Capital Should a CB Have?, Tel Aviv University, 2006, blz. 7, en Johnson/Zelmer, Implications of New Accounting Standards for the Bank of Canada's Balance Sheet, Bank of Canada Discussion Paper 2007-2, blz. 16.
Bindseil, U., Manzanares, A., Weller, B., The Role of Central Bank Capital Revisited, ECB Working Paper Series No. 392, september 2004, blz. 24.
Zie dienaangaande ook Cukiermann, A., Central Bank Finances and Independence — How Much Capital Should a CB Have?, Tel Aviv University, 2006, blz. 3 en 4.
Zie wat de voorwaarden van deze aansprakelijkheid betreft de punten 31, 32 en 34 van deze conclusie.
Zie in dit verband punt 35 van deze conclusie.
In dezelfde richting gaat ook de vaste praktijk van de ECB, zie Convergentieverslag juni 2016, blz. 30; Convergentieverslag juni 2020, blz. 31, en advies CON/2015/22, punten 2.3.1 e.v.
Stelt u zich eens het — inderdaad onwaarschijnlijke — geval voor dat een lidstaat zijn NCB belast met de aanleg en het beheer van infrastructuur zoals wegen, spoorwegen of luchthavens.
De Sloveense Staat ziet in het onderhavige geval weliswaar af van zijn winstaandeel in de Banka Slovenije en dus van begrotingsmiddelen, maar dat is slechts een onderdeel van de financieringsregeling. Zie in dit verband voorts de punten 122 e.v. van deze conclusie.
Zie met name de punten 55–57 van deze conclusie.
Arresten van 27 november 2012, Pringle (C-370/12, EU:C:2012:756, punt 132); 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 95), en 11 december 2018, Weiss e.a. (C-493/17, EU:C:2018:1000, punt 103).
De ordelijke afwikkeling of sanering van banken van overheidswege is van algemeen belang, aangezien een insolventie van banken door de systemische functies van banken ernstige gevolgen kan hebben voor zowel het financiële stelsel als de reële economie en daarom, als dit mogelijk is, moeten worden vermeden, zie bijvoorbeeld de eerste en de tweede overweging van richtlijn 2014/59, alsmede mijn conclusie in de zaak Banco de Portugal e.a. (C-504/19, EU:C:2020:943, punt 1).
Zie arrest van 27 november 2012, Pringle (C-370/12, EU:C:2012:756, punt 94).
Thans worden de taken van de nationale afwikkelingsautoriteit in vijftien lidstaten (tevens) door de betreffende NCB vervuld, zie https://www.eba.europa.eu/about-us/organisation/resolution-committee/resolution-authorities
Voorts moet ook het toezicht op banken na de oprichting van de bankenunie niet als taak van het ESCB worden beschouwd, hoewel in het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme deze taak deels door de ECB wordt vervuld. De toezichttaken moeten namelijk strikt worden gescheiden van monetaire beleidsfuncties, zie bijvoorbeeld de overwegingen 65 en 66 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287 blz. 63). Eveneens moeten het bankentoezicht en de bankenafwikkeling strikt van elkaar worden gescheiden, zie artikel 3, lid 3, van richtlijn 2014/59.
Zie dienaangaande arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C-526/14, EU:C:2016:570, punt 26).
Zie voor de betekenis en functie van de verschillende waarderingen mijn uitvoerige conclusie in de zaken Aeris Invest/GAR en Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR (C-874/19 P en C-934/19 P, EU:C:2021:563, punten 57–68 en 74–78).
Zie in dit verband mijn conclusie in de zaken Aeris Invest/GAR en Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR (C-874/19 P en C-934/19 P, EU:C:2021:563, punten 112–118).
Arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C-526/14, EU:C:2016:570, punten 78 en 79), en 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C-8/15 P—C-10/15 P, EU:C:2016:701, punten 73 en 74).
Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432, punt 87).
Aangezien artikel 17 van het Handvest overeenkomt met artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM, dient laatstgenoemde bepaling overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest als minimumbeschermingsniveau in aanmerking te worden genomen; zie arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432, punt 72).
Zie dienaangaande EHRM, arrest van 25 maart 1999, Papachelas tegen Griekenland (CE:ECHR:1999:0325JUD003142396, § 48).
Zie de punten 96 e.v. en de uitkomst in punt 112 van deze conclusie.
Zoals reeds nader gespecificeerd in punt 53 van deze conclusie.
Dit zijn de zogenoemde monetaire inkomsten, zie artikel 32.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB.
Voor de ECB bepaalt artikel 33.1, onder b), van de statuten van het ESCB en van de ECB dat na het aanleggen van reserves de resterende nettowinst onder de aandeelhouders van de ECB wordt verdeeld naar rato van hun gestorte aandelen.
Siekmann, H., Die Verwendung des Gewinns der Europäischen Zentralbank und der Bundesbank,Institute for Monetary and Financial Stability, Working Paper Series No. 3 (2006), blz. 13 en 14.
Zie wat het verbod van omzeiling betreft de zevende overweging van verordening nr. 3603/93 en arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 101).
Zie dienaangaande in detail de punten 77 e.v. van deze conclusie.
Zie dienaangaande de punten 70 e.v. van deze conclusie.
Zie dienaangaande met name de punten 78 en 79 van deze conclusie.
Zie dienaangaande de inleiding in punt 50 van deze conclusie.
Zie in dit verband arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 100), en 11 december 2018, Weiss e.a. (C-493/17, EU:C:2018:1000, punt 107).
Dit is zo hoewel het monetaire beleid van het ESCB — in tegenstelling tot een wijdverbreide visie — in eerste instantie niet is gericht op het beheer van de monetaire basis of de geldhoeveelheid, maar op de prijsstabiliteit, zie dienaangaande bijvoorbeeld Deutsche Bundesbank, Die Rolle von Banken, Nichtbanken und Zentralbank im Geldschöpfungsprozess, maandverslag april 2017, blz. 28.
De ECB staat in haar jaarlijkse Convergentieverslagen met betrekking tot het verbod van monetaire financiering regelmatig kritisch tegenover het feit dat vaste bedragen of nog niet gerealiseerde winst reeds op voorhand voor bepaalde begrotingsdoelen worden gereserveerd, zie Convergentieverslag juni 2016, blz. 31, en Convergentieverslag juni 2020, blz. 33.
Zie onder de vigeur van het huidige recht artikel 20 van de GAM-verordening en artikel 36 van richtlijn 2014/59. Zie voor de betekenis van deze waardering in het kader van een afwikkeling reeds punt 110 van deze conclusie en het aangehaalde in voetnoot 46.
Zie met name de punten 135 en 137 van deze conclusie.
Zie bijvoorbeeld artikel 100 van richtlijn 2013/36.
Zie overweging 9 van het besluit van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de steunmaatregel SA.33229 (2012/C) (ex 2011/N) — Herstructurering van NLB — Slovenië, die Slovenië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van Nova Ljubljanska banka d.d. (PB 2014, L 246, blz. 28). Zie dienaangaande tevens EHRM, arrest van 14 september 2021, Pintar e.a. tegen Slovenië (CE:ECHR:2021:0914JUD004996914, §§ 7 en 9).
Arresten van 24 oktober 2013, LBI (C-85/12, EU:C:2013:697, punt 39), en 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C-526/14, EU:C:2016:570, punt 104).
Arresten van 24 oktober 2013, LBI (C-85/12, EU:C:2013:697, punt 39), en 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C-526/14, EU:C:2016:570, punt 104).
In het bijzonder in de reeds genoemde richtlijnen 2000/21, 2006/48 en 2013/36.
Dit is mijns inziens overigens de reden waarom richtlijn 2006/48 de afwikkeling van banken niet noemt en dus ook geen institutionele scheiding van de toezichthoudende taak voorschrijft.
Zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten (C-268/15, EU:C:2016:874, punten 53 en 56).
EHRM, arrest van 14 september 2021, Pintar e.a. tegen Slovenië (CE:ECHR:2021:0914JUD004996914, § 107).
EHRM, arrest van 14 september 2021, Pintar e.a. tegen Slovenië (CE:ECHR:2021:0914JUD004996914, §§ 99 en 100).