Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, waar de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen heeft gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid.
Hof 's-Hertogenbosch, 22-01-2018, nr. 20-001152-15
ECLI:NL:GHSHE:2018:210
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-01-2018
- Zaaknummer
20-001152-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:210, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2356, Niet ontvankelijk
Uitspraak 22‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vernietiging vonnis rechtbank ten aanzien van de opgelegde straf. Gevangenisstraf voor de duur van 6,5 jaar opgelegd voor medeplegen woningoverval. Bevestiging vonnis rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met verbetering van gronden en aanvulling van bewijsmiddelen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001152-15
Uitspraak : 22 januari 2018
TEGENSPRAAK
PROMIS
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 april 2015 in de strafzaak met parketnummer
02-800652-13 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in [verblijfplaats].
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank van 10 april 2015 ter zake van het onder 2 ten laste gelegde (medeplegen van het voorhanden hebben van een revolver, een patroonhouder en munitie) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (medeplegen van diefstal met geweld, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft; (overval woning aan [adres 1] te [plaats 1])) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Voorts is de onder de verdachte inbeslaggenomen personenauto (Seat Ibiza) verbeurd verklaard en zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] geheel toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep onbeperkt ingesteld en daardoor ook gericht tegen de vrijspraak door de eerste rechter van het onder 2 ten laste gelegde feit. Aangezien een verdachte geen hoger beroep mag instellen tegen een vrijspraak, wordt hij in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar. Voorts is gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen geheel zullen worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door en namens verdachte is betoogd dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Door de verdediging is bovendien gesteld dat, in het geval het hof oordeelt dat sprake is van strafbare betrokkenheid van de verdachte, hooguit kan worden gekomen tot medeplichtigheid van de verdachte. Voor medeplegen of uitlokking ontbreekt het bewijs. Daarnaast is een strafmaatverweer gevoerd. Ook is verzocht de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren in de vorderingen in het geval het hof tot vrijspraak komt. Voor het geval het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde komt, is ten slotte betwist dat sprake is van een causaal verband tussen de door de benadeelde partijen gestelde schade en het aandeel van de verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde feit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust:
1. met uitzondering van de bewijsoverwegingen waarin geconcludeerd wordt medeverdachte [medeverdachte 1] medeplichtig is aan de onder 1 ten laste gelegde overval. Derhalve komen:
- in de achtentwintigste en negenentwintigste regel van pagina: “Zo zouden de medeverdachte en [medeverdachte 2] een groter aandeel krijgen dan de tipgever”,
- in de negende regel van pagina 17 de woorden: “Iemand anders zou hebben gereden”,
- in de vijfde en zesde regel van pagina 18: “[medeverdachte 2] heeft verder aangegeven dat de chauffeur ‘een paar honderd euro’ zou krijgen om te rijden”,
- in de veertiende regel van pagina 18: “[verdachte] ging tezamen met [medeverdachte 1] naar de woning van zijn moeder”,
- in de vijfendertigste tot en met zevenendertigste regel van pagina 19: “Vervolgens zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de te overvallen woning door [medeverdachte 1] en [verdachte] afgezet. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben in de Seat gewacht tot na de overval, waarbij de Seat als vluchtauto heeft moeten fungeren.”
- het tweede en derde tekstblok op pagina 20: “Tevens is de rechtbank van oordeel (..) en is daarom als medeplichtige aan te merken”,
te vervallen;
2. met uitzondering van de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige];
3. met aanvulling van de bewijsmiddelen met het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 11 juli 2017, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2] :
Vervolgens is [verdachte] naar de [adres 1] gereden, hij zat achter het stuur.
4. met aanvulling van de bewijsmiddelen met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] , afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 8 december 2017, voor zover inhoudende:
Bij de overval bij de woning gelegen aan [adres 1] 67 te [plaats 1] was medeverdachte [verdachte] chauffeur van de auto en ging medeverdachte [medeverdachte 3] met mij mee de woning binnen. [verdachte] had de gouden tip, daar gingen wij op af.
De voorzitter zegt mij dat ik niet in [plaats 1] woonde en vraagt mij hoe het ging vanaf mijn huis? Ik ben naar [plaats 1] gereisd met het openbaar vervoer. Nadat [verdachte] uit het huis waar hij woonde een taser had opgehaald, is [medeverdachte 1] afgezet en gingen wij naar de woning die overvallen is. Ik weet niet waar we [medeverdachte 1] hebben afgezet, maar dat was niet bij het woonwagenkamp. Daarna reden wij door naar de omgeving [adres 2]. Daar is de auto gestopt. Wij spraken af dat wij daar na de overval terug zouden komen. Wij gingen te voet verder. De woning was de dag vóór de overval aangewezen door [verdachte] zelf.
Op een vraag van mr. Poppelaars zeg ik dat [medeverdachte 1] op 4 januari 2013 niet de bestuurder was van de auto. Ook een dag eerder, tijdens de voorverkenning, was [medeverdachte 1] niet de bestuurder van de auto.
5. met uitzondering van de door de rechtbank opgelegde strafmotivering en straf. De strafmotivering zal worden aangevuld. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd voor zover het de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft.
Daarnaast zal het hof de bewijsvoering, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, aanvullen met de hierna opgenomen overwegingen.
Door de verdediging is betoogd dat de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn, omdat hij enkel heeft verklaard over hetgeen reeds bleek uit andere bewijsmiddelen in het dossier. De verdediging heeft de verklaringen van [medeverdachte 2] betiteld als leugenachtig, wisselend, ingegeven door rancune en berekenend. De door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen zouden dan ook onbetrouwbaar zijn en mogen niet worden gebezigd voor het bewijs.
Voorts is, met een beroep op de uitspraak inzake Vidgen vs. Nederland, betoogd dat de verdediging [medeverdachte 2] niet in voldoende mate heeft kunnen ondervragen. [medeverdachte 2] heeft zich bij het verhoor door de rechter-commissaris beroepen op zijn verschoningsrecht. Bij het verhoor door de raadsheer-commissaris heeft de getuige weliswaar een verklaring afgelegd, maar wanneer [medeverdachte 2] – eveneens als getuige gehoord ter terechtzitting van het hof van 8 december 2017 – nader naar zijn eerder afgelegde verklaringen werd gevraagd, heeft hij zich weer beroepen op zijn verschoningsrecht. Daarmee heeft de verdediging geen mogelijkheid gehad de waarheid op een zeer essentieel punt, te weten voor zover het gaat over de betrokkenheid van [verdachte] bij het onder 1 ten laste gelegde feit, te onderzoeken door middel van het verhoor van die getuige. Ook het voorgaande brengt met zich dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet betrouwbaar zijn en dat deze niet kunnen meewegen voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde.
Voorts is betoogd dat de door [getuige] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar en onjuist zijn en ook die verklaring niet voor het bewijs gebezigd kan worden.
Nu de overige bewijsmiddelen onvoldoende grond opleveren om te komen tot een bewezenverklaring ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, dient het hof de verdachte van dit feit vrij te spreken.
Voor het geval het hof toch tot enige bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde komt, heeft de raadsman betoogd dat hoogstens sprake is van medeplichtigheid aan het feit, omdat de door de verdachte verrichte handelingen in dat geval bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht. Het scheppen van ‘randvoorwaarden’ voor het plegen van een overval levert geen medeplegen op.
Ook van uitlokking is geen sprake omdat niet blijkt dat [medeverdachte 2] door de verdachte is aangezet of overgehaald om de overval te plegen. De verdachte gaf [medeverdachte 2] slechts een ‘tip’ over een klus. Toen de verdachte en [medeverdachte 2] elkaar op de dag van de overval spraken bij de kapper, was [medeverdachte 2] al voorbereid met een wapen, bivakmuts en tiewraps naar [plaats 1] gereisd terwijl hij zijn telefoon reeds had uitgeschakeld. Op dat moment kan de verdachte [medeverdachte 2] daarom niet meer uitgelokt hebben. De tenlastelegging vermeldt voor het overige slechts gedachtestreepjes waarvan de inhoud is terug te leiden op de onbetrouwbare verklaringen van [medeverdachte 2], welke inhoud bovendien geen bevestiging vindt in objectieve andere bewijsmiddelen.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet kunnen meewegen voor het bewijs omdat deze onbetrouwbaar zijn, verwerpt het hof dat verweer op dezelfde gronden als de rechtbank heeft gedaan. Het hof verwijst dan ook naar die overwegingen.
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden omdat de verdediging die verklaringen niet op juistheid heeft kunnen onderzoeken voor zover het de betrokkenheid van [verdachte] bij het ten laste gelegde betreft, blijkt uit het dossier het volgende.
[medeverdachte 2] heeft voor [verdachte] belastende verklaringen heeft afgelegd bij de politie. Vervolgens is [medeverdachte 2] op 27 januari 2011 gehoord door de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie [plaats 1]. [medeverdachte 2] heeft zich tijdens dat verhoor op zijn verschoningsrecht beroepen. Op 11 juli 2017 is [medeverdachte 2] gehoord door de raadsheer-commissaris van dit hof. [medeverdachte 2] heeft daar een belastende verklaring afgelegd over [verdachte] in aanwezigheid van de raadsman van verdachte, die hem hierover heeft kunnen bevragen. Ten slotte is [medeverdachte 2] ook ter terechtzitting van het hof van 8 december 2017 gehoord als getuige. Hij heeft zich tijdens die terechtzitting bij vragen van de verdediging beroepen op zijn verschoningsrecht.
Het hof stelt vast dat de verdediging op meerdere momenten in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen aan [medeverdachte 2]. Die vragen heeft [medeverdachte 2] tegenover de raadsheer-commissaris beantwoord. Dat hij zich daarvóór (tegenover de rechter-commissaris) en daarna (ter terechtzitting van het hof) heeft beroepen op zijn verschoningsrecht doet daar niet aan af. Het hof is, anders dan de verdediging, dan ook van oordeel dat het in artikel 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM neergelegde ondervragingsrecht niet is geschonden.
Bovendien is het bewijs van het 1 primair ten laste gelegde niet slechts gebaseerd op de verklaring van de getuige [medeverdachte 2], maar tevens op in het dossier andere objectieve bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van [verdachte] bij dat feit blijkt en zoals is overwogen in het vonnis van de rechtbank. Dat betreft onder meer de telecomgegevens, de camerabeelden, de telefoontap tussen [verdachte] en [medeverdachte 2], een tapgesprek over de zaklamp tussen [verdachte] en zijn moeder, de verklaring van de moeder van [verdachte] over die zaklamp en de processen-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat [verdachte] veelvuldig gebruik maakt van een lichtgekleurde Seat Ibiza, met kenteken [kenteken A].
Nu het hof het vonnis niet bevestigt voor zover dat de verklaring van [getuige] betreft, behoeft het verweer van de raadsman dat op die verklaring is gericht geen bespreking.
Voor zover is betoogd dat verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van de onder 1 ten laste gelegde woningoverval, stelt het hof voorop dat medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking vereist tussen de plegers van een strafbaar feit, waarbij de plegers een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht leveren aan dat strafbare feit. Bij zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.1.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat uit de door de rechtbank opgesomde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte beschouwd kan worden als de initiatiefnemer van de onder 1 ten laste gelegde overval, die plaatsvond in de woning van de vader van de toenmalige vriendin van [verdachte]. Op 2 januari 2013 vond om 22.29.00 uur een gesprek plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] en heeft [verdachte] gezegd: “Lees je ping. Ik heb een job voor je. Kijk, er staat in, gewoon dat ik werk voor je heb en dat je morgen even naar mij moet komen. Deze is gewoon leeg melken vriend. En ik ga je precies zeggen hoe.”
[medeverdachte 2] zegt daarop: “Oke, dan kom ik morgen jouw kant op.” [verdachte] zegt daarna: “Dat zou ik maar heel snel doen, want deze ken ieder moment gedaan worden als het aan mij ligt.”
Uit de door de rechtbank genoemde bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 2] op 3 januari 2013 daadwerkelijk van [plaats 2] naar [plaats 1] is gegaan en uit de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring komt naar voren dat op die dag de voorverkenning plaatsvond, waarbij langs de te overvallen woning werd gereden, de vluchtroute werd bekeken en er afspraken werden gemaakt over de verdeling van de buit.
Op de dag van de overval is [medeverdachte 2] wederom met de trein vanuit [plaats 2] naar [plaats 1] gereisd, waarna hij is opgehaald door [medeverdachte 1]. Vervolgens is wederom contact gelegd met [verdachte], die zich op dat moment nog bij kapsalon [naam kapsalon] bevond. [verdachte] liet weten dat de medeverdachte [medeverdachte 3] aldaar opgehaald kon worden. Uit camerabeelden blijkt dat [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gezamenlijk naar de uitgang van de kapsalon lopen, dat [verdachte] nog even terugloopt om iets tegen de kapper te zeggen en om 18.25.25 uur naar buiten loopt. Uit de door de rechtbank genoemde bewijsmiddelen volgt dat vervolgens de door [medeverdachte 3] bij de overval gebruikte taser is opgehaald bij de woning van [verdachte], die tijdens het plegen van de daarop volgende overval in de auto bleef zitten. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] komt ook naar voren dat [verdachte] zou meedelen in de buit, zij het dat hij minder zou krijgen dan de beide uitvoerders.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] kan worden aangemerkt als initiatiefnemer van de onder 1 ten laste gelegde overval. Hij is immers degene die [medeverdachte 2] heeft benaderd voor het plegen van een overval met de mededeling dat hij een ‘job’ wist waar het gewoon ging om ‘leeg melken’ waarbij [verdachte] [medeverdachte 2] precies zou zeggen hoe dat moest gebeuren. Het hof stelt vast dat zonder het initiatief van [verdachte] de betreffende overval niet gepleegd zou zijn.
Daar komt nog bij dat [verdachte] tijdens de voorverkenning op 3 januari 2014 heeft aangewezen welke woning het doelwit betrof en waar de vluchtroutes waren. Bovendien was de verdachte ook op 4 januari 2013 betrokken bij de overval. Nadat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] had opgehaald werd immers contact opgenomen met [verdachte], waarna [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich meldden bij kapsalon [naam kapsalon], waar [verdachte] zich op dat moment bevond. Daaruit volgt dat [verdachte] fungeerde als ‘aanspreekpunt’ voor de medeverdachten.
Vervolgens hebben zij de door medeverdachte [medeverdachte 3] bij de overval gebruikte taser opgehaald in de woning waar [verdachte] verbleef. De verdachte heeft zich ook na dit moment niet gedistantieerd, want hij fungeerde als chauffeur van de vluchtauto en wachtte tijdens de overval tot [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] terug zouden komen. De verklaring van [verdachte] dat hij rond 19.00 uur door [medeverdachte 1] ergens is afgezet om ‘een dingetje’ te doen, vervolgens naar de woning van zijn moeder is gelopen om een broek en een trui te gaan strijken en rond 19.30 uur wederom door [medeverdachte 1] is opgehaald, acht het hof – in het licht van het bovenstaande en in het licht van de door de rechtbank opgesomde bewijsmiddelen – ongeloofwaardig.
Behalve de door de [verdachte] geleverde intellectuele bijdrage aan de overval, bestaande uit het nemen van het initiatief voor die overval, was [verdachte] derhalve doorlopend betrokken bij die overval, waarbij hij zich daarvan op geen enkel moment heeft gedistantieerd. Gezien de intensiteit van de samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 2], hun onderlinge taakverdeling, het belang van de rol van verdachte in de voorbereiding en de uitvoering van het delict en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip is het hof van oordeel dat de afwezigheid van [verdachte] bij de feitelijke uitvoering van de overval ruim voldoende wordt gecompenseerd door zijn intellectuele en materiële bijdrage aan die overval, zodat de bijdrage van verdachte aan het bewezenverklaarde feit van voldoende gewicht is om zijn gedragingen als medeplegen van dit delict aan te merken. Het verweer van de raadsman slaagt derhalve niet.
Ten slotte is door de verdachte betwist dat sprake is van een causaal verband tussen de door de benadeelde partijen gestelde schade en het aandeel van de verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde feit. Het hof stelt hierover het volgende.
Op grond van artikel 51f Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Ter zake kan de strafrechter bij veroordeling op grond van artikel 36f Sr indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade door het strafbare feit toegebracht, tevens een schadevergoedingsmaatregel opleggen. Beide mogelijkheden zien daarbij op eventuele vergoeding van materiële en/of immateriële schade welke het rechtstreeks gevolg is van, dan wel berokkend is door het toerekenbare strafbare feit. In het vereiste van rechtstreekse schade vertaalt zich het vereiste van causaal of oorzakelijk verband tussen (onrechtmatige) daad – in casu een strafbaar feit – en schade. De pleger is slechts verplicht de schade te vergoeden die het gevolg is van zijn onrechtmatige daad.
Bij het vaststellen van het causaal verband wordt naar burgerlijk recht de leer van toerekening naar redelijkheid gehanteerd, zoals verwoord in artikel 6:98 BW. Factoren die van belang zijn bij de vaststelling van de toerekening naar redelijkheid zijn de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, maar ook factoren zoals de mate van schuld en de mate van voorzienbaarheid kunnen bij de toerekening naar redelijkheid relevant zijn.
In het onderhavige geval betreft het aansprakelijkheid voor (im)materiële schade als gevolg van het medeplegen van diefstal met geweld, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. De benadeelde partij [betrokkene 2] is na geconfronteerd te zijn met gewapende overvallers in zijn woning via het dakterras, grenzend aan zijn slaapkamer, naar buiten gegaan om hulp te zoeken. Hij klom het dak op en kroop naar de zijkant om zich gemakkelijk naar beneden te kunnen laten zakken, maar begon op het dak te glijden, viel naar beneden en brak zijn rug. De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.000,00 ter zake van geleden immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Naar de mening van het hof staat ontegenzeggelijk vast dat de schade die de benadeelde partij [betrokkene 2] heeft geleden naar redelijkheid toerekenbaar is aan verdachte als gevolg van het medeplegen van de diefstal met geweld en derhalve als rechtstreekse schade kan worden beschouwd. Niet alleen vormt het begaan van het strafbare feit een voorwaarde zonder welke het letsel en de daaraan verbonden immateriële schade niet was opgetreden, ook aan de hand van de mate van schuld en de mate van voorzienbaarheid acht het hof verdachte aansprakelijk voor de door [betrokkene 2] geleden schade (vgl. artikel 6:106 lid 1 BW). [betrokkene 2] heeft getracht een vluchtweg te vinden toen hij geconfronteerd werd met gewelddadige overvallers die geweld uitoefenden op zijn vrouw en waarvan een van die gewapende overvallers in zijn richting kwam. Hij heeft zich zonder kleding op een glad dak begeven uitsluitend om aan dit geweld te ontkomen en te trachten hulp te zoeken. Het hof heeft daarbij mede overwogen of de benadeelde partij [betrokkene 2] verwijtbaar of anders heeft gehandeld dan een zorgvuldig, redelijk handelend mens met het oog op zijn eigen belangen in de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan, dan wel dat er sprake is van een omstandigheid die naar verkeersopvattingen tot zijn risicosfeer behoort. Het hof komt de conclusie dat het handelen van de benadeelde partij onder de gegeven omstandigheden en zoals geschetst, daartoe geen enkele reden geeft.
Het verweer wordt derhalve afgewezen.
Het hof kan zich op zichzelf vinden in de door de rechtbank opgelegde straf voor de duur van 7 jaar en de daaraan ten grondslag gelegde strafmotivering, maar zal deze vernietigen nu is geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. In dat verband blijkt uit het dossier het volgende:
- -
Het feit dateert van 4 januari 2013.
- -
De verdachte is in verzekering gesteld op 18 juli 2013.
- -
Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 10 april 2015.
- -
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 10 april 2015.
- -
Het dossier is bij het hof binnengekomen op 11 augustus 2015.
- -
De eerste zitting bij het hof vond plaats op 25 augustus 2015. Vervolgens vonden zittingen plaats op 17 november 2015, 9 februari 2016, 3 mei 2016, 28 juni 2016, 6 september 2016, 29 november 2016, 14 februari 2017, 9 mei 2017, 25 juli 2017, 17 oktober 2017, 8 december 2017 en ten behoeve van de sluiting van het onderzoek op 8 januari 2018.
- -
Het arrest van het hof is gewezen op 22 januari 2018.
In eerste aanleg is de zaak niet afgedaan binnen 16 maanden nadat de verdachte in verzekering is gesteld. Tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte, op 10 april 2015, en het wijzen van het arrest door het hof op 22 januari 2018 is voorts een periode van 2 jaar en 9 maanden verstreken. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 6,5 jaar.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige met verbetering van de gronden zoals hierboven overwogen en met aanvulling van de bewijsmiddelen.
Aldus gewezen door
mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 22 januari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑01‑2018