Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-03-2020, nr. AWB - 18 , 7797
ECLI:NL:RBZWB:2020:1631
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-03-2020
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 7797
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:1631, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑03‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2451
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2453
- Vindplaatsen
NTFR 2020/1533 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Uitspraak 30‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is op dit moment geen samenvatting beschikbaar omdat deze in beginsel niet geselecteerd is ter publicatie.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7797
uitspraak van 30 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 augustus 2017 bij beschikking een rentevergoeding ex artikel 28c van de Invorderingswet (IW) van € 14 verleend.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 november 2018 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 19 november 2018 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, bijgestaan door [A] en namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] .
Gemachtigde heeft voor de zitting, met dagtekening 27 januari 2020, een pleitnota toegezonden, welke (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij is verstrekt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
De ontvanger heeft op 23 december 2016 een bezwaarschrift ontvangen waarin belanghebbende bezwaar maakt tegen de voldoening van belasting op aangifte en verzoekt om een teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM).
2.2.
De ontvanger heeft met dagtekening 19 mei 2017 uitspraak op bezwaar gedaan waarin het bezwaar gegrond is verklaard en een teruggave wordt verleend.
2.3
De ontvanger heeft met dagtekening 3 augustus 2017 bij beschikking een rentevergoeding ex artikel 28c van de Invorderingswet (IW) (hierna: rentebeschikking) verleend.
2.4
Bij brief met dagtekening 7 september 2017 heeft gemachtigde van belanghebbende per e-mail bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking.
2.5
Het bezwaarschrift (zie 2.4) is eveneens per post ontvangen en voorzien van een datumstempel voor ontvangst op 20 september 2017 door de Centrale invoer Heerlen.
2.6
Bij brief van 15 augustus 2018 heeft de ontvanger zijn voornemen om uitspraak te doen kenbaar gemaakt. In deze brief schrijft hij onder andere:
"Horen in bezwaar
Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, hebt u het recht om gehoord te worden. Hiertoe verzoek ik u om binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief hierover contact met mij op te nemen (…)"
2.7
Bij brief van 9 oktober 2018 reageert de ontvanger op het uitblijven van een reactie zijn brief van 15 augustus 2018 (zie 2.6). De inhoud van deze brief luidt voor zover van belang als volgt:
"In mijn brief van 15 augustus 2018, kenmerk JAK 18/263, heb ik vermeld dat u recht hebt om gehoord te worden. Ik heb nog geen reactie van u mogen ontvangen.
Ik verneem graag van u of u een hoorgesprek wenst met betrekking tot het desbetreffende bewaarschrift. Uw antwoord ontvang ik graag uiterlijk 19 oktober 2018 per mail. Mijn e-mailadres is (…)
Als ik op dat moment geen reactie van u heb ontvangen, ga ik ervan uit dat u geen gebruik wenst te maken van het recht om gehoord te worden en zal ik uitspraak doen op het bezwaarschrift.
(…)"
2.8
Met dagtekening 12 november 2018 doet de ontvanger uitspraak op bezwaar en verklaart het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.
3. Geschil
3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Indien het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, is in geschil of de ontvanger de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden, zodat volgens gemachtigde terugwijzing moet plaatsvinden en inhoudelijk of artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in kennelijke strijd is met de bepalingen van het Unierecht.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1
Door gemachtigde is per fax een pleitnota - nader ingediend stuk - met dagtekening 27 januari 2020 overgelegd. Dit stuk bevat (zware) aantijgingen en beledigingen richting overheidsinstanties en individuele personen. De aantijgingen richting de rechterlijke macht, in het bijzonder wat betreft de onpartijdigheid, raken de democratische rechtsstaat. In eerder uitspraken van andere rechterlijke instanties is al volop geciteerd uit stukken van gemachtigde. Taalgebruik en toonzetting in de onderhavige pleitnota wijkt daar niet wezenlijk van af. (Vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, nr. 18/6431T, ECLI:NL:RBZWB:2020:341 en Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden, nrs. 18/00781 t/m 18/00797, ECLI:NL:GHARL:2019:9786).
4.2
Ter zitting heeft de rechtbank gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de aantijgingen, het grove taalgebruik, de beschimpingen, verdachtmakingen en scheldpartijen uit de pleitnota te verwijderen, dan wel ter zitting te verklaren dat deze als niet geschreven moet worden beschouwd. Gemachtigde heeft ter zitting verklaard van deze gelegenheid geen gebruik te maken, maar te persisteren bij zijn uitlatingen, ondanks de mededeling van de rechtbank dat de pleitnota buiten beschouwing kan worden gelaten vanwege strijd met de eisen van een goede procesorde.
4.3
Gelet op het voorgaande laat de rechtbank de inhoud van deze pleitnota - nader ingediend stuk - buiten beschouwing. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gemachtigde ter zitting voldoende in de gelegenheid is gesteld - gemachtigde heeft daar ook gebruik van gemaakt - om de in zijn ogen relevante aanvullingen, los van de onnodig grievende aantijgingen en/of grof taalgebruik, aan de rechtbank kenbaar te maken. Op deze wijze heeft de rechtbank voorkomen dat belanghebbende nadeel zou kunnen ondervinden van het onfatsoenlijke gedrag van haar gemachtigde.
Ontvankelijkheid
4.4
Belanghebbende stelt dat het bezwaarschrift is ingediend op 7 september 2017 en mogelijk één of twee dagen later door de ontvanger is ontvangen. Ter zitting heeft gemachtigde daaraan toegevoegd dat op 7 september 2017 het bezwaarschrift per e-mail is verzonden aan [B] en vervolgens ook op dezelfde dag per post is verzonden. Dit is de gebruikelijke werkwijze bij ons op kantoor, het bezwaarschrift kan dus niet pas op 20 september 2017 door de ontvanger zijn ontvangen, aldus gemachtigde.
4.5
De ontvanger heeft tijdens de zitting verklaard dat de e-mail inderdaad op 7 september 2017 is ontvangen. De belastingdienst heeft echter de elektronische weg niet geopend voor bezwaarschriften. Gemachtigde is hiervan op de hoogte. De ontvanger wijst de rechtbank erop dat gemachtigde in het verleden altijd per e-mail zijn stukken aan de ontvanger verzond en dat hij er door de ontvanger diverse keren op is gewezen dat het middel van e-mail niet is opengesteld voor het indienen van bezwaarschriften. Omdat de gemachtigde zich hiervan niets heeft aangetrokken, heeft de ontvanger gemachtigde expliciet per brief van 8 december 2016 verboden om van het middel van e-mail gebruik te maken. Ter zitting heeft de ontvanger verder nog verklaard dat hij tot 15 februari 2017 het herstelbeleid heeft toegepast. Na deze datum is hij daarmee gestopt. De ontvanger gaat ervan uit dat hij gemachtigde van deze stopzetting van het herstelbeleid niet op de hoogte heeft gesteld. De ontvanger stelt verder dat belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat - gelet op het verbod - niet de ontvangstdatum van de e-mail geldt, maar uitgegaan moet worden van het per post op 20 september 2017 ontvangen bezwaarschrift.
4.6
Ingevolge artikel 2:15 van de Awb kan een belanghebbende langs elektronische weg een bezwaarschrift indienen bij een bestuursorgaan, voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Een bestuursorgaan kan een op die wijze toegezonden bezwaarschrift weigeren. Op grond van artikel 2:15, vierde lid, van de Awb moet een weigering zo spoedig mogelijk aan de afzender worden meegedeeld.
4.7
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15 van de Awb, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.8
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien het bezwaarschrift is geweigerd op grond van artikel 2:15 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.9
De rechtbank stelt voorop dat het bezwaarschrift per e-mail op 7 september 2017 is verzonden en door de ontvanger - binnen de bezwaartermijn - is ontvangen en dat door de ontvanger niet is gesteld, en ook anderszins niet is gebleken, dat de belanghebbende is meegedeeld dat het bezwaarschrift is geweigerd.
4.10
De rechtbank overweegt dat de ontvanger een bezwaarschrift dat per e-mail is ingediend niet zo maar kan negeren, omdat op grond van artikel 4:5, eerste lid, onderdeel b en artikel 6:6, onderdeel b van de Awb (zie 5.2 en 5.3) moet worden beschouwd als een bezwaarschrift met een vormverzuim. Dit heeft tot gevolg dat de indiener in de gelegenheid dient te worden gesteld het verzuim (verzending per e-mail) binnen een redelijk termijn te herstellen.
4.11
Nu de Ontvanger niet aan belanghebbende heeft medegedeeld dat het bezwaarschrift is geweigerd (zie 5.3) en belanghebbende ook niet in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim te herstellen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende ervan uit mag gaan dat het per e-mail (elektronisch) verzonden bezwaar rechtsgeldig is ingediend. In de beroepsfase kan dan niet meer worden tegengeworpen dat het e-mailbericht niet aan de op grond van artikel 6:5 van de Awb aan een bezwaarschrift te stellen eisen voldoet. Dat de ontvanger bij brief gemachtigde expliciet heeft verboden om bezwaarschriften per e-mail in te dienen omdat de elektronische weg voor bezwaarschriften niet is opengesteld, maakt dit niet anders. Als gevolg van deze brief had de ontvanger, belanghebbende moeten berichten dat het per e-mail ingediende bezwaarschrift op grond van artikel 2:15, vierde lid, van de Awb wordt geweigerd.
4.12
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank beslist het geschil definitief
4.13
Nu de ontvanger het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep gegrond. De rechtbank zal daarom de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigen. In zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41 130, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien - in dit geval - de ontvanger de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb de ontvanger moet opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet.
4.14
De rechtbank ziet in dit geval voldoende goede grond om van terugwijzing naar de ontvanger af te zien en zelf in de zaak te voorzien (zie ook artikel 8:41a van de Awb). De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak belanghebbende niet wordt benadeeld als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Het inhoudelijk geschil: het antwoord op de vraag of artikel 28c van de IW in kennelijke strijd is met het Unierecht, betreft immers een pure rechtsvraag. De ontvanger komt bij de beantwoording daarvan geen enkele beleidsvrijheid toe en alle relevante feiten ten aanzien van dit geschilpunt zijn bekend en niet in geschil. Bovendien zijn het beroep- ,en verweerschrift en ook de behandeling van de zaak ter zitting niet alleen gericht op de niet-ontvankelijkheid maar is ook de rechtsvraag uitdrukkelijk aan de orde gesteld en besproken. Daarnaast staan ook de feiten met betrekking tot het achterwege laten van de hoorzitting vast. Belanghebbende stelt niet te zijn gehoord en de ontvanger bevestigt deze stelling met de verwijzing naar zijn brieven van 15 augustus 2018 (zie 2.6) en 9 oktober 2018 (2.7). De rechtbank overweegt verder dat in dit geval bij een mogelijke schending van de hoorplicht, de rechtbank hieraan voorbij zou gaan met toepassing van artikel 6:22 Awb. Belanghebbende is immers niet benadeeld nu over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de ontvanger en belanghebbende geen verschil van mening bestaat. Ter zitting heeft gemachtigde bevestigd dat de rente volgens artikel 28c van de wet IW op zichzelf correct is berekend. Aan de orde is alleen de vraag of artikel 28c van de IW al dan niet in kennelijke strijd is met het Unierecht. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat in dit geval, nu sprake is van een gegrond beroep, de ontvanger zal worden veroordeeld in de proceskosten en terugbetaling van het griffierecht.
4.15
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat zij deze zaak niet zal terugwijzen naar de ontvanger met de opdracht om een nieuw besluit te nemen, maar het voorgelegde geschil zelf definitief zal beslechten.
Horen in de bezwaarfase
4.16
Nu de rechtbank heeft geoordeeld het geschil zelf definitief te beslechten, zal zij eerst beoordelen of de hoorplicht door de ontvanger is geschonden.
4.17
Gemachtigde stelt dat belanghebbende niet is gehoord. Dat de ontvanger belanghebbende, zonder de mogelijkheid van vertegenwoordiging, verdediging of advisering, heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek is volgens gemachtigde in kennelijke strijd met de bepaling van de hoogste rechtsorde en onrechtmatig.
4.18
Belanghebbende is volgens de ontvanger in de gelegenheid gesteld om haar standpunt mondeling toe te lichten. Zij is daartoe tweemaal uitgenodigd. Belanghebbende is daar niet op ingegaan, waarna de ontvanger tot de conclusie is gekomen dat belanghebbende geen gebruik wilde maken van deze mogelijkheid.
4.19
De rechtbank overweegt dat belanghebbende op grond van artikel 7:2 van de Awb in de gelegenheid moet worden gesteld te worden gehoord voordat het bestuursorgaan - de ontvanger - een beslissing op bezwaar neemt. Bij brief van 15 augustus 2018 heeft de ontvanger, belanghebbende gewezen op haar recht om te worden gehoord en haar uitgenodigd om binnen 10 dagen contact op te nemen. Na het uitblijven van een reactie heeft de ontvanger op 9 oktober 2018 belanghebbende nogmaals schriftelijk benaderd met de vraag naar een hoorzitting. De ontvanger heeft belanghebbende gevraagd voor 19 oktober 2018 te reageren en haar erop gewezen dat bij het uitblijven van een reactie de ontvanger ervan uitgaat dat belanghebbende geen gebruik wenst te maken van het recht om te worden gehoord (zie 2.6 en 2.7).
4.20
De rechtbank overweegt verder dat belanghebbende niet heeft betwist dat hij de uitnodigingen om een hoorzitting te plannen heeft ontvangen (zie 7.2). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende heeft gereageerd op de brieven van 15 augustus 2018 en 9 oktober 2018. Ook heeft belanghebbende zelf niet - ook niet in een eerder stadium - te kennen gegeven om te worden gehoord.
4.21
Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende om haar moverende redenen geen gebruik heeft willen maken van het recht te worden gehoord voordat op het bezwaarschrift zou worden beslist. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat de ontvanger het niet bij haar brief van 15 augustus 2018 heeft gelaten, maar belanghebbende nogmaals expliciet schriftelijk - bij brief van 9 oktober 2018 - heeft gevraagd of zij van haar hoorrecht gebruik wenst te maken (zie 2.6 en 2.7). Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de ontvanger namelijk gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het niet reageren op de eerste brief binnen de gestelde termijn zou immers een andere oorzaak of reden kunnen hebben. (Vgl. Hoge Raad, 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Met de brief van 9 oktober 2018 heeft de ontvanger deze mogelijke twijfel weggenomen en heeft hij op basis van artikel 7:3, onderdeel d, van de Awb af mogen zien van het horen van belanghebbende, nu deze niet binnen de door de ontvanger gestelde redelijke termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
Artikel 28c IW / strijd Unierecht
4.22
Belanghebbende stelt dat artikel 28c van de IW, die de implementatie van de Unierechtelijke verplichtingen, van rechtswege rente te vergoeden wegens in strijd met het Unirecht geheven belasting, in kennelijke strijd is met bepalingen van Unierecht. Gemachtigde wijst op HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250 (Mariana Irimie) en op HvJ 14 januari 2016, ECLI:EU:C:2016:19 (Wortmann).
4.23
De ontvanger is van mening dat artikel 28c van de IW niet in strijd is met de bepalingen van het Unierecht.
4.24
De stelling van belanghebbende dat de rente-regeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd met het Unierecht is, wordt door de rechtbank verworpen. Voor de gronden daartoe verwijst de rechtbank naar de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:341) en 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:583).
Overschrijding redelijke termijn
4.25
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden.
4.26
De ontvanger stelt dat de overschrijding mede haar oorzaak vindt in de omstandigheid dat de gemachtigde door de belastingdienst is geweigerd om als gemachtigde op te treden. Bij wijze van schatting stelt hij dat hierdoor een vertraging van circa 3 maanden is opgelopen.
4.27
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.28
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 7 september 2017 door de ontvanger is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 7 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn met zich brengen is niet gebleken. De enkele opmerking ter zitting van de ontvanger (zie 4.27) maakt dit niet anders. In het procesdossier heeft de rechtbank niets aangetroffen dat ziet op een mogelijke vertraging ten gevolge van de door de ontvanger aan gehaalde omstandigheden. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, is dan ook niet aannemelijk geworden dat de omstandigheden rondom de weigering van de gemachtigde door de belastingdienst, in deze zaak, voor vertraging in de afhandeling van het bezwaarschrift heeft gezorgd. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van (afgerond) twee halve jaren à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak op bezwaar is op 12 november 2018 gedaan. Gelet daarop is de overschrijding volledig toe te rekenen aan de ontvanger. Nu de overschrijding geheel aan de ontvanger is toe te rekenen, zal de ontvanger tot vergoeding van het gehele bedrag worden veroordeeld.
4.29
Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
5. Beslissing
5.1
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1
De rechtbank veroordeelt de ontvanger in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
6.2
In beroep heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt voorop dat bij een werkelijke kostenvergoeding in de zin van het Besluit, sprake dient te zijn van een uitzonderlijke omstandigheid. Daarbij kan met name gedacht worden aan de situatie waarin het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802) of wanneer het bestuursorgaan verregaand onzorgvuldig handelt. In dit geval heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen.
6.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de ontvanger aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
handhaaft de rentebeschikking ex artikel 28c van de IW;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt ontvanger tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- -
draagt de ontvanger op het betaalde griffierecht van € 338 aan belanghebbende te vergoeden;
- -
veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.311.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M. Kruizinga, griffier, op 30 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.