Hof 's-Gravenhage, 13-10-2009, nr. 200.009.386/01
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK0919
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
13-10-2009
- Magistraten
Mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele, R.F. Groos
- Zaaknummer
200.009.386/01
- LJN
BK0919
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK0919, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 13‑10‑2009; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2008:BC9701, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2008:BC9701, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ5989, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5989
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Verkrijgende verjaring; bevrijdende verjaring; bezit. Niet (meer) bestaande partij.
Mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele, R.F. Groos
Partij(en)
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 13 oktober 2009
inzake
[Naam] B.V.,
voorheen [Naam & Naam] B.V.,
gevestigd te Benthuizen, gemeente Rijnwoude,
kantoorhoudende te Hazerswoude-Dorp,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. Wols te Leiden,
tegen
HET HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. E. Grabandt te 's‑Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 18 juni 2008 is ten name van [Naam] & [Naam] B.V. (hierna: [de rechtsvoorganger van appellante] ) een dagvaarding in hoger beroep uitgebracht, waarbij hoger beroep is ingesteld tegen het door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 19 maart 2008. Bij memorie van grieven zijn drie grieven aangevoerd en is tevens aangegeven dat [de rechtsvoorganger van appellante] als gevolg van een juridische fusie heeft opgehouden te bestaan en is opgegaan in [appellante]. Bij memorie van antwoord (met productie) heeft het Hoogheemraadschap verweer gevoerd. Hierna hebben partijen ieder nog een akte genomen ([appellante] met een productie). Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Gebleken is dat [de rechtsvoorganger van appellante] vóór het uitbrengen van de appeldagvaarding door fusie is opgehouden te bestaan en is opgegaan in [appellante]. Laatstgenoemde vennootschap voert nog de handelsnaam […]. In de verhouding tot het Hoogheemraadschap is [appellante] rechtsopvolgster van […]. Uit deze omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellante] in deze appelprocedure vanaf het begin moet worden beschouwd als materiële procespartij en dat [de rechtsvoorganger van appellante] in werkelijkheid niet anders kon zijn dan een aanduiding van dezelfde materiële partij. Voorts wordt uit de gedingstukken duidelijk dat het Hoogheemraadschap in elk geval heeft begrepen wie zijn wederpartij was en dat het daarop zijn verweer heeft afgestemd. Onder deze omstandigheden stond het [appellante] vrij de partijnaam aan haar zijde in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. (HR 11-09-2009, LJN: BI4198).
Het beroep van het Hoogheemraadschap op nietigheid van de dagvaarding en niet ontvankelijkheid van [de rechtsvoorganger van appellante] wordt dan ook verworpen.
2.
Tegen de feiten, zoals onder 2 (2.1 t/m 2.7) vastgesteld in het bestreden vonnis, zijn geen bezwaren geuit zodat ook het hof van deze feiten uit zal gaan.
3.
Verkort en zakelijk weergegeven gaat het in dit geding, met inachtneming van bovenbedoelde feiten en hetgeen overigens door partijen aan de orde is gesteld, om het volgende.
- (2.1)
Eind 1972 is door verkopers, de toenmalige eigenaars (voorgangers van [appellante]), onder meer het thans in geschil zijnde perceel (verder het perceel) verkocht aan koopster, de Zuidplaspolder in Schieland (de rechtsvoorgangster van het Hoogheemraadschap), dit ten behoeve van het uitvoeren van het plan tot verbetering van de waterbeheersing (in de Zuidplaspolder). (Het hof zal verder steeds over het Hoogheemraadschap spreken als zij koopster en/of haar rechtsopvolgster bedoelt). Deze partijen hebben daarbij toen (onder meer) afgesproken, dat koopster het perceel in gebruik mag nemen zodra zij het voor dit plan nodig heeft en dat de transportakte zal worden verleden zodra partij-koopster dit zal verkiezen.
- (2.2)
Direct na aankoop (begin 1973) heeft koopster het perceel in gebruik genomen door daarop een gemaal te bouwen (hiervoor was reeds op 24 oktober 1972 een bouwvergunning verleend), bestrating aan te brengen en het perceel te omheinen. De koopsom is op 18 januari 1973 betaald.
- (2.3)
De akte van levering is nooit gepasseerd. Op 18 februari 2005 is een akte houdende verjaring gepasseerd. Deze is vervolgens ingeschreven in het kadaster.
4.
Blijkens de grieven en de toelichting hierop betreft het geschil tussen partijen de vraag of het Hoogheemraadschap door verjaring eigenaar is geworden van het perceel. [appellante] stelt van niet en voert aan dat de eigendom bij haar berust.
Het Hoogheemraadschap betoogt dat zij, althans haar rechtsvoorgangster, als bezitter van het perceel in 1993 door verjaring eigenaar is geworden. De vorderingen van partijen zijn hierop afgestemd. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is geweest van bezit door het Hoogheemraadschap gedurende meer dan 20 jaar, zodat het Hoogheemraadschap eigenaar van het perceel is geworden door verjaring. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen in conventie van (de rechtsvoorgangster van) [appellante] afgewezen en de primaire vordering van het Hoogheemraadschap in reconventie, inhoudende een verklaring voor recht van deze strekking, toegewezen.
Bezit?
5.
Het Hoogheemraadschap heeft onder meer aangevoerd (conclusie van dupliek in conventie onder 3 e.v.) dat verkopers (in 1972) in verband met de eigendomsverkrijging door het Hoogheemraadschap vooruitlopend op juridische levering reeds volledig afstand deden van elke aanspraak op het perceel. Zo werd het Hoogheemraadschap in staat gesteld om onmiddellijk na het sluiten van de koopovereenkomst alle bezitsdaden uit te oefenen. Dit heeft het Hoogheemraadschap ook gedaan door daarop een gemaal te realiseren, bestrating aan te leggen en het perceel te omheinen. Het Hoogheemraadschap heeft zich van meet af aan naar buiten toe als eigenaresse gedragen. De verkopers hebben zich nooit meer om het verkochte perceel bekommerd.
6.
[appellante] heeft gesteld dat er slechts sprake is geweest van houderschap. Zij klaagt over het andersluidende oordeel van de rechtbank. Hiertoe heeft [appellante] naast hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld nog het volgende aangevoerd.
- (i)
Het bezitsvermoeden van artikel 3:109 BW geldt niet voor registergoederen, althans dit bezitsvermoeden bestaat pas sinds 2005 (toen de verjaringsverklaring werd ingeschreven).
- (ii)
Als de koop niet wordt gevolgd door juridische levering kan de koper nooit bezitter worden, behoudens inversie van houderschap ex artikel 3:111 BW.
- (iii, subsidiair)
Verkopers en koopster hebben in 1972 afgesproken dat koopster tot aan de levering slechts een gebruiksrecht had.
- (iv)
Er is niet voldaan aan de vereisten voor inbezitneming (artikel 113, tweede lid BW).
7.
Het hof oordeelt als volgt.
Het beroep van het Hoogheemraadschap op (verkrijgende) verjaring stoelt op artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW, waaruit de termijn van 20 jaren blijkt. Zodra de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit (door de oorspronkelijke eigenaar) wordt voltooid (deze termijn bedraagt 20 jaar) verkrijgt de bezitter het goed. Eerstgenoemd artikel stelt dus de eis van bezit. Dit laatste nu (de bezitseis) is het grootste discussiepunt tussen partijen.
8.
Bezit wordt in artikel 3:107, eerste lid BW omschreven als het houden van een goed voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of een ander doet, wordt naar verkeersopvattingen beoordeeld met inachtneming van de regels van titel 5 van boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten (zie artikel 3:108 BW).
9.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van bezit. Het hof is het ook eens met de argumenten van de rechtbank. Hier wordt nog het volgende aan toegevoegd.
10.
In het midden kan blijven of het bezitsvermoeden (van artikel 3:109 BW) ook van toepassing is bij registergoederen (de literatuur is hier verdeeld over), nu de vaststaande feiten, naar voormelde (in rechtsoverweging 8 weergegeven) maatstaf beoordeeld, reeds dusdanig zijn dat deze de conclusie ‘bezit’ rechtvaardigen.
De aankoop van het perceel met het oog op de bouw van een gemaal, direct gevolgd door ingebruikneming van het perceel (met toestemming van verkopers) en door de daadwerkelijke bouw, dient objectief bezien te worden aangemerkt als (uiterlijk zichtbare) inbezitneming en ‘het houden van een goed voor zichzelf’. In ieder geval valt zonder nadere deugdelijke toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat het Hoogheemraadschap een dergelijke gemaal zou (hebben willen) bouwen op een perceel dat door het Hoogheemraadschap voor een ander werd gehouden, dit met alle goederenrechtelijke natrekkingsperikelen (artikel 5:3 juncto 5:20 BW) van dien.
Er is ook geen enkele aanwijzing dat verkopers van die opvatting uitgingen. Hetgeen [appellante] daaromtrent anders heeft gesteld in de memorie van grieven (8.1 t/m 8.5) is daartoe onvoldoende, met name ook gelet op de stellingen van het Hoogheemraadschap als weergegeven in rechtsoverweging 5. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de woorden ‘beheer en gebruik’in de koopakte (memorie van grieven 8.4), nu deze termen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook op inbezitgeving kunnen duiden.
11.
In dit verband wordt voorts de primaire stelling van [appellante] (memorie van grieven onder 6.1), inhoudende dat als een koop niet wordt gevolgd door levering de koper nooit bezitter wordt, als te algemeen verworpen. Ook de daarin verwoorde subsidiaire stelling, inhoudende dat partijen hebben afgesproken dat er tot het moment van levering sprake zou zijn van houderschap, wordt verworpen. Zoals uit het voorgaande volgt is hiertoe onvoldoende gesteld en levert hetgeen overigens is gesteld of gebleken daarvoor geen steun op.
12.
Onder deze omstandigheden wordt aan het inversievraagstuk (van houder naar bezitter) niet toegekomen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de (eventuele) rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit is gaan lopen zodra het Hoogheemraadschap het perceel in bezit nam, dus begin 1973. Het andersluidende standpunt van [appellante] wordt verworpen.
Voor zover [appellante] haar stelling dat er geen sprake was van ‘ondubbelzinnig bezit’ heeft gehandhaafd, wordt ook deze verworpen, nu de bouw van een gemaal en de plaatsing van een hek rond het perceel in de gegeven omstandigheden toch moeilijk als anders dan als ‘ondubbelzinnig bezit’ kan worden opgevat.
Ook de stelling van [appellante] dat er sprake is van onrechtmatig handelen door het Hoogheemraadschap (memorie van grieven 8.6) door pas in 2004 kenbaar te maken dat zij een bezitspretentie had op het perceel, gaat niet op. Blijkens het voorgaande was het Hoogheemraadschap, gelet op artikel 73 OW NBW, reeds geruime tijd daarvóór (in 1993) door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van het perceel, zodat genoemde bezitspretentie reeds hierom niet onrechtmatig is.
13.
Zoals al is aangegeven in het voorgaande was er reeds in 1973 sprake van inbezitneming. De enkele stelling van [appellante] dat de verkopers het perceel gebruikten om hun achterliggende perceel te betreden, maakt dit niet anders. Overigens is deze stelling, gelet op de betwisting door het Hoogheemraadschap, niet komen vast te staan en evenmin in hoger beroep (voldoende gespecificeerd) te bewijzen aangeboden. Ook hierom wordt aan deze stelling voorbij gegaan.
Slotsom
14.
Uit het voorgaande volgt dat de eerste twee grieven, die uitgaan van een andere opvatting, falen en dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden. Het hof komt niet toe aan de bespreking van grief III, voor zover deze betrekking heeft op de subsidiaire en meer subsidiaire vordering in reconventie, nu het hof de beslissing op de primaire vordering van het Hoogheemraadschap in reconventie in stand laat. Voor het overige mist deze grief zelfstandige betekenis. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] de proceskosten in hoger beroep te dragen.
Beslissing
Het hof:
- —
bekrachtigt het bestreden vonnis;
- —
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Hoogheemraadschap tot op heden begroot op € 303,-- aan verschotten en € 1.341,-- aan salaris advocaat;
- —
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, S.A. Boele en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2009 in aanwezigheid van de griffier.