Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.2.3.4
4.2.3.4 De regeling van schorsing bij derdenbeslag: art. 476
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393342:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dat is met name het geval met betrekking tot de mogelijkheid van tussenkomst en eventueel ook voeging door de beslagdebiteur in een van de procedures van art. 477a. Aangenomen zal immers moeten worden (zie eerder § 4.23.2) dat - in elk geval volgens de wetgever - óók in het huidige recht de beslagdebiteur deze mogelijkheden - zij het mijns inziens ten onrechte - niet heeft.
De executie vangt pas aan ná betekening van de executoriale titel door de gerechtigde aan de schuldenaar. De betekeningshandeling zélf behoort dus 'niet tot de executie' (Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 88, MvT lnv. bij art. 430 lid 3).
Zie daarover Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 96 (onder 2) jo. p. 99.
Zie daarover Oudelaar, Recht halen, 2000, § 76 (onder 3), p. 87; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-4 bij art. 476; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.6.
In andere zin Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1 bij art. 476.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 168.
Wanneer een vonnis bij vergissing, of omdat het niet gevorderd is, niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, biedt art. 234 de mogelijkheid om, indien tegen het vonnis een gewoon rechtsmiddel is aangewend, alsnog bij incidentele conclusie (art. 208-209) uitvoerbaarverklaring bij voorraad bij hof of Hoge Raad te vorderen.
Zie daarover Vakstudie Invorderingswet, aant. 19 bij art. 17; Vetter/Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, nr. 1502.
In deze zin ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.6, en Ab. Amsterdam 13 januari 1999, JOR 19991163; zie daarover ook § 5.4.43 (nr. 286).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 168; zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 476.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 168.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 168.
In deze zin ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.6.
De derde-beslagene echter die, geheel onkundig van de schorsing en de grond waarop deze berust - een en ander is hem dus ook niet mondeling medegedeeld of op andere wijze bekend geworden - tot betaling of afgifte overgaat, treft geen verwijt en loopt dus ook niet het risico opnieuw te moeten betalen. Hij is ingevolge art. 477b lid 1 ook jegens de beslagdebiteur bevrijd.
In het derde lid van art. 438 wordt ten onrechte nog verwezen naar het met ingang van 1 januari 2002 vervallen art. 145, waarin tot dan toe de zgn. verkorte-termijnprocedure was geregeld. Het kenmerk daarvan was dat er geen conclusies van re- en dupliek werden gewisseld. Blijkens art. 131 is dat nu echter het uitgangspunt van in beginsel alle procedures geworden.
Inleiding en ratio
140. In § 4.2.1 is onder meer de vraag onderzocht of de rechtspositie van de beslag-debiteur in het huidige recht wel in bevredigende mate is geregeld. Gebleken is dat op onderdelen daarvan zeker het nodige valt af te dingen.1 Daarvan is echter zeker géén sprake wanneer een beslagdebiteur zich wenst te verzetten tegen de (verdere) executie van een te zijnen laste gelegd derdenbeslag, en een reeds begonnen2 executie voorlopig wenst te (doen) schorsen. Hoewel in het algemeen het doen van verzet de executie van een gelegd beslag niet schorst, bevat de regeling van het derden-beslag, zoals ook reeds hiervoor aangestipt (nr. 139), in art. 476 een van de weinige uitzonderingen daarop.3 Evenals art. 438 is ook art. 4764 een bepaling met een voornamelijk technisch-processuele inhoud. Art. 476 is overigens blijkens het bepaalde in het eerste lid (zie hierna nr. 141) met name gericht op bescherming van de positie van de derde-beslagene: deze dient immers precies te weten óf, en zo ja, wanneer hij geen Verklaring overeenkomstig het bepaalde in art. 476a lid 1 (meer) behoeft te doen en/of voorlopig (nog) niet op grond van art. 477 lid 1 tot betaling of afgifte aan de beslaglegger moet overgaan. Een en ander raakt dan ook niet in de eerste plaats de vraag, hoe lang de derde het in art. 475 lid 1 onder a bedoelde 'bevel om het verschuldigde of de zaken onder zich te houden' moet opvolgen.5 Dat bevel moet de derde immers opvolgen zolang het derdenbeslag nog niet door betaling of afgifte (art. 477 lid 1) is afgewikkeld. De wérkelijke ratio van de regeling van schorsing van de executie ex art. 476 is dan ook, dat de beslagdebiteur daarmee de gelegenheid wordt geboden (meer) duidelijkheid te verkrijgen omtrent zijn schuldverhouding tot de beslaglegger, en om, zolang dat nog niet definitief het geval is, te voorkomen dat de derde reeds tot betaling of afgifte aan de beslaglegger overgaat, waardoor aan beslag en executie meteen een einde zou zijn gekomen.
Art. 476 lid 1
141. Het eerste lid van art. 476 luidt als volgt:
'Een schorsing van de executie werkt tegen de derde-beslagene pas, nadat deze hem met de grond waarop zij berust schriftelijk is medegedeeld.'
Aldus geeft dit eerste lid volgens de MvT Inv.6 bij art. 476
'een algemene regeling voor de schorsing van de executie, hetzij door de president in kort geding overeenkomstig artikel 438, hetzij doordat een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke beslissing.'
Laatstbedoelde situatie - de rechterlijke beslissing is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard - zal zich in de praktijk echter niet zo vaak voordoen. Rechterlijke beslissingen die een voor tenuitvoerlegging vatbare titel bevatten, uit kracht waarvan executoriaal verhaalsbeslag (onder derden) gelegd kan worden - derhalve beslissingen waarbij betaling van een geldsom is bevolen - worden vrijwel altijd met toepassing van art. 233 uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Alleen verstekvonnissen (art. 139) worden soms niet, anders dan tegen zekerheidstelling (art. 233 lid 3 ), uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Alleen in het tamelijk uitzonderlijk geval dat een veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard - en dat ook niet alsnog in hoger beroep of cassatie gebeurt7 - wordt door het aanwenden van een gewoon rechtsmiddel de executie van rechtswege geschorst. Voor verzet is dit bepaald in art. 145 voor hoger beroep in art. 350 lid 1 en voor cassatie in art. 404.
Wat de eerstbedoelde situatie betreft - schorsing van de executie door de voorzieningenrechter in kort geding op grond van art. 438 lid 2 - zal een casuïstische bespreking van alle mogelijke schorsingsoorzaken hier achterwege blijven. Verwezen wordt naar hetgeen daarover reeds in § 4.23.2 is opgemerkt. Wel dient volledigheidshalve te worden gewezen op een van de weinige gevallen waarin een bijzondere wet van rechtswege schorsende werking verbindt aan het bij dagvaarding instellen van verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de Ontvanger uitgevaardigd fiscaal dwangbevel: art. 17 lid 2 tweede volzin, Invorderingswet 1990.8 Dit artikellid luidt als volgt:
'Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet bestreden wordt.'
Deze bepaling9 heeft tot gevolg dat, wanneer uit kracht van een dwangbevel door de Ontvanger bijv. executoriaal derdenbeslag is gelegd - wat in de praktijk regelmatig voorkomt - de (verdere) vervolging en executie van het derdenbeslag, waaronder met name de verklarings- en afgifteplicht van de derde, wordt geschorst totdat de rechter ten gronde - dus niet in kort geding - op dit verzet heeft beslist. De beslag-leggende Ontvanger behoeft in zo'n geval de door de derde, eventueel ondanks de schorsing toch nog afgelegde Verklaring, óók niet binnen de vervaltermijn van twee maanden als bedoeld in art. 477a lid 2 in rechte te betwisten: ook dié verplichting wordt immers opgeschort.10
De schorsing van de executie op een van de hiervoor besproken gronden werkt pas tegen de derde-beslagene,
'nadat de schorsing hem met de grond waarop zij berust schriftelijk is medegedeeld.'
Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het niet aanvaardbaar dat volstaan zou kunnen worden met alleen een mondelinge mededeling, tenzij deze aanstonds schriftelijk aan de derde zou worden bevestigd. Ook het feit dat de derde op een andere wijze met de schorsing(sgrond) bekend is geworden, is niet voldoende de schorsende werking jegens hem te laten ingaan. De schriftelijke mededeling - die de derde-beslagene ook moet bereiken wil zij 'werken' (art. 3:37 lid 3) - zal in de regel worden gedaan door de beslagdebiteur, aangezien de schorsing meestal door zijn toedoen of op zijn verzoek is verkregen. Het is echter ook denkbaar dat de schorsing aan de derde-beslagene wordt medegedeeld door een derde (bijv. cessionaris of pandhouder), op wiens vordering de executie is geschorst, omdat hij meent11
'een beter recht dan de geëxecuteerde op de beslagen vordering of zaak te hebben.'
Ten slotte zal ook de beslaglegger de schriftelijke mededeling kunnen doen, bijv. om te voorkomen dat hém door de derde-beslagene schuldeisersverzuim (art. 6:58 e.v.) met betrekking tot de nakoming van zijn verplichtingen zou kunnen worden verweten. Door de schorsing met de grond waarop zij berust aan de derde mede te delen, is deze voorlopig niet gehouden het door hem verschuldigde overeenkomstig art. 477 lid 1 aan de beslaglegger af te dragen. Op deze wijze raakt de beslaglegger als schuldeiser dan niet in verzuim doordat hij niet zou meewerken aan de op de derde rustende verplichting tot voldoening of afgifte. Deze door de wetgever in de MvT Inv.12 bij art. 476 lid 1 als voorbeeld beschreven situatie, komt enigszins gezocht voor. Het zal in de praktijk immers niet zo vaak voorkomen dat de derde het verschuldigde per se wil afdragen en de beslaglegger het niet in ontvangst wil nemen. Hoe dit ook zij, schriftelijke mededeling van de schorsing en de grond waarop zij berust aan de derde, heeft tot gevolg dat het gelegde derdenbeslag voorlopig niet verder kan worden afgewikkeld.
In de MvT Mv. bij art. 476 lid 1 is de ratio van de schriftelijke mededeling als volgt toegelicht13:
'De derde heeft er immers belang bij een dergelijk stuk aan de beslaglegger te kunnen tonen om deze duidelijk te maken welke schorsing wordt gepretendeerd en deze in de gelegenheid te stellen daartegen bezwaar te maken bij degene die meent de schorsing te kunnen inroepen.'
Ook deze redengeving is enigszins merkwaardig, omdat zij lijkt te veronderstellen dat de schorsing van het beslag door de beslagdebiteur of derde-belanghebbende buiten de beslaglegger om is verkregen. Die gedachte berust dan echter op een processueel misverstand: geen van de eerder besproken gronden voor schorsing zal immers buiten diens medeweten kunnen worden verkregen, aangezien de beslaglegger in alle gevallen procespartij is (schorsing ex art. 438 lid 2 in een tegen hém aangespannen kort geding; aanwenden van rechtsmiddel tegen het door hém verkregen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis; verzet ex art. 17 lid 1 Iw. 1990 door het dagvaarden van de beslaglegger; en bij verzet door een derde moet ex art. 438 lid 5 ook de beslaglegger worden gedagvaard). Er is derhalve steeds een processueel kader waar binnen de beslaglegger zijn bezwaren tegen de schorsing kan kenbaar maken.
De wérkelijke ratio van de verplichting tot schriftelijke mededeling aan de derde-beslagene van de schorsing en de grond waarop deze berust, wil de schorsing tegen hem 'werken', is dan ook veeleer hierin gelegen dat de derde daardoor precies weet met ingang van wélk moment zijn verklaringsplicht uit hoofde van art. 476a lid 1 is opgeschort. En voorts, wanneer hij zijn Verklaring wél al heeft gedaan, wanneer de verplichting om overeenkomstig die Verklaring op grond van art. 477 lid 1 tot betaling of afgifte over te gaan, is opgeschort.14 De derde echter die desondanks15 zijn Verklaring aflegt én tot betaling overgaat, loopt het risico - wanneer het verzet tegen de executie gegrond wordt verklaard en het beslag daardoor komt te vervallen - dat hij uiteindelijk het betaalde als onverschuldigd van de beslaglegger zal moeten zien terug te krijgen. Dat zal bijv. het geval zijn als de beslaglegger niet (meer) in staat is het ten onrechte ontvangen bedrag aan de beslagdebiteur te restitueren, zodat de derde opnieuw aan de beslagdebiteur - als zijn schuldeiser jegens wie hij in déze situatie immers niet ingevolge art. 477b lid 1 is gekweten - moet betalen. De mededelingsplicht strekt derhalve niet alleen ter bescherming van de belangen van de derde-beslagene, maar zeker ook van de beslagdebiteur. Het is immers de beslagdebiteur die wil voorkomen dat verhaal wordt genomen voor een vordering, waarvan hij de verschuldigdheid of de rechtmatigheid nu juist in de verzetprocedure bestrijdt.
Art. 476 lid 2
142. Het tweede lid van art. 476 luidt als volgt:
'De executie wordt mede geschorst door betekening aan de derde-beslagene van een dagvaarding, waarbij de geëxecuteerde in kort geding schorsing van de executie of opheffing van het beslag vordert, indien deze dagvaarding niet later is uitgebracht dan veertien dagen na de in artikel 475i bedoelde betekening van het beslag aan de geëxecuteerde en in het exploit van betekening aan de derde tevens mededeling van deze schorsende werking wordt gedaan.'
Dit artikellid bevat een eenvoudige en specifiek voor het derdenbeslag in het leven geroepen mogelijkheid de executie te schorsen. Deze is vergelijkbaar met het verzet van art. 477 lid 1 (oud), waaraan door het bepaalde in art. 479 (oud) in feite schorsende werking verbonden was. Zolang immers dit verzet niet in rechte was afgewezen, mocht de beslaglegger de derde-beslagene nog niet dagvaarden tot het doen van Verklaring (zie daarover § 4.23.1).
De in dit artikellid opgenomen bevoegdheid is uitsluitend aan de beslagdebiteur ('geëxecuteerde') gegeven, terwijl de schorsende werking volgens de MvT Mv.16 ook
'slechts toekomt aan de dagvaarding in kort geding,'
maar deze kan - zo vervolgt de MvT lnv. -
'krachtens (...) artikel 438 (immers) tevens dienen om de eis in de hoofdzaak in te stellen, waarbij de schorsing als een door de president in afwachting van de behandeling daarvan te geven voorlopige voorziening kan worden verlangd.'
Met deze verwijzing naar art. 438 zal de wetgever hebben gedoeld op de in het derde lid ervan aan de voorzieningenrechter gegeven bevoegdheid een zaak die 'zich niet leent voor behandeling in kort geding', op de grondslag van de inleidende dagvaarding 'op verlangen van de eiser (te) verwijzen naar de terechtzitting van de rechtbank', waarna dan een gewone civiele bodemprocedure ('de hoofdzaak') volgt.17 In die hoofdzaak zal de beslagdebiteur in de regel beogen gehele of gedeeltelijke opheffing van het gelegde beslag te verkrijgen, in welk geval het inderdaad zinnig kan zijn om - wanneer de Voorzieningenrechter de eis tot opheffing niet al bij voorbaat kansloos acht - als voorlopige ordemaatregel eerst schorsing van de executie te bevelen. De Voorzieningenrechter doet dat op grond van zijn algemene bevoegdheid ex art. 438 lid 2 (jo. art. 254 lid 1).
De schorsende werking van art. 476 lid 2 treedt echter uitsluitend in, indien aan twee strikte cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) het exploot waarbij de beslaglegger in kort geding wordt gedagvaard moet uiterlijk veertien (14) dagen ná de in art. 475i bedoelde betekening van het beslag door de beslagdebiteur aan de derde-beslagene worden overbetekend, terwijl (ii) in dat exploot van overbetekening tevens aan de derde mededeling moet worden gedaan van deze schorsende werking. Een en ander betekent dat de beslagdebiteur ten hoogste twee (2) weken de gelegenheid heeft om, in overleg met zijn advocaat, het kort geding voor te bereiden en de dagvaarding te laten uitbrengen. In de meeste gevallen zal dit geen onoverkomelijke problemen behoeven op te leveren. Alleen de beslagdebiteur die niet tijdig overeenkomstig art. 475i bekend is geworden met het te zijnen laste gelegde derdenbeslag - bijv. omdat hij in het buitenland verbleef of anderszins afwezig was - zal door de termijn van twee weken in de knel kunnen komen. Bij geringe overschrijding van deze termijn is wellicht nog aanleiding om ook dán schorsende werking te verbinden aan overbetekening van de dagvaarding aan de derde. Anderzijds dient bedacht te worden dat de totale termijn - acht (8) dagen van art. 475i + maximaal veertien (14) dagen van art. 476 lid 2 - van 22 dagen ook niet al te zeer kan worden opgerekt, aangezien men dan weer in botsing komt met het tijdstip van vier (4) weken ná het leggen van het beslag waarop de derde uiterlijk overeenkomstig art. 476a lid 1 zijn Verklaring moet doen: het is immers de bedoeling van de overbetekening van de schorsende werking aan de derde dat hij voorlopig juist géén Verklaring behoeft te doen. Het zo veel mogelijk respecteren van deze termijnen is dus wel van belang.
Het geheel overziende zal de conclusie kunnen zijn dat de regeling van schorsing van de executie van een executoriaal derdenbeslag in het huidige recht op een alleszins bevredigende wijze in art. 476 is geregeld. Op dit punt zal dan ook zeker niet kunnen worden gesteld, dat de rechtsbescherming van de beslagdebiteur - hoewel deze in het algemeen niet op heel bevredigende wijze gestalte heeft gekregen - onvoldoende is geregeld. Met name het tweede lid van art. 476 biedt een vrij eenvoudige en uiterst effectieve mogelijkheid op korte termijn de executie van een gelegd derdenbeslag te schorsen. Of daarvan in de praktijk vaak gebruik wordt gemaakt, valt echter te betwijfelen.