Voorheen genaamd Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek.
HR, 15-03-2013, nr. 12/01777
ECLI:NL:HR:2013:BY7848
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2013
- Zaaknummer
12/01777
- Conclusie
mr. J. Spier
- LJN
BY7848
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY7848, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7848
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BX7894, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BY7848, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7848
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BX7894
- Wetingang
art. 681 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0208
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0208
Uitspraak 15‑03‑2013
Inhoudsindicatie
81 lid 1 RO. Kennelijk onredelijk ontslag? Oordeel niet onbegrijpelijk.
15 maart 2013
Eerste Kamer
12/01777
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
STICHTING HOGER BEROEPSONDERWIJS HAAGLANDEN, voorheen genaamd Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek, zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Hogeschool.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in vorige instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak 09/03141 van de Hoge Raad van 3 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.079.945/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 december 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hogeschool heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Hogeschool begroot op € 2.489,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 maart 2013.
Conclusie 21‑12‑2012
mr. J. Spier
Partij(en)
12/01777
mr. J. Spier
Zitting 21 december 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden1.
(hierna: de Hogeschool)
1. Feiten en procesverloop
1.1.1
De onderhavige zaak is eerder aan Uw Raad voorgelegd. Hij heeft geleid tot het arrest van 3 september 2010.2. In dat arrest werd het in cassatie bestreden arrest van het Hof 's-Gravenhage vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen naar het Hof Amsterdam. Het huidige cassatieberoep is gericht tegen het arrest dat het Hof Amsterdam op 27 december 2011 heeft gewezen na verwijzing.
1.1.2
M.i. leent de zaak zich voor eenvoudige afdoening omdat de klachten goeddeels onbegrijpelijk zijn en voor het overige berusten op een verkeerde lezing; zie onder 2.
1.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.3. [Eiser] (geboren in 1949) is in januari 1988 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster van de Hogeschool. Laatstelijk was [eiser] werkzaam als docent bij de opleiding Informatica en Informatiekunde tegen een salaris van € 4.536 bruto per maand exclusief emolumenten. Op 19 februari 2001 is [eiser] uitgevallen wegens spanningsklachten. Van 18 februari 2002 tot 27 mei 2003 heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Vanaf laatstgenoemde datum was hij weer volledig arbeidsongeschikt. Op 3 september 2004 heeft de Hogeschool [eiser] op staande voet ontslagen wegens mishandeling, althans bedreiging van de bedrijfsarts eerder die dag tijdens een 'werkhervattingsgesprek'.
1.3
[Eiser] heeft in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de beëindiging van het dienstverband met ingang van 3 september 2004 kennelijk onredelijk was. Tevens vorderde hij veroordeling van de Hogeschool tot betaling van € 70.000 bruto ter zake van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en van een gefixeerde schadevergoeding (loon over de periode van 3 september 2004 tot 1 januari 2005), een en ander met nevenvorderingen. Ter onderbouwing van zijn vordering stelde [eiser] - kort weergegeven - dat de Hogeschool geen dringende reden had om hem op 3 september 2004 op staande voet te ontslaan.
1.4
De Rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton (hierna: de Kantonrechter) was van oordeel dat het gedrag van [eiser] een dringende reden voor ontslag opleverde; hij heeft de vorderingen bij vonnis van 23 juni 2005 afgewezen.
1.5
Het Hof 's-Gravenhage heeft het bestreden vonnis bij arrest van 14 april 2009 vernietigd. Het Hof oordeelde dat er geen dringende reden bestond voor het gegeven ontslag op staande voet en dat [eiser] aanspraak heeft op schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Het Hof heeft de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht alsnog uitgesproken en de Hogeschool veroordeeld tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding (loon over de periode van 3 september 2004 tot 1 januari 2005) zomede een schadevergoeding van € 51.400 wegens kennelijk onredelijk ontslag c.a. De Hogeschool heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
1.6
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 september 2010 het arrest van het Hof 's-Gravenhage vernietigd. De Hoge Raad oordeelde - onder verwijzing naar het arrest [A/B]4. - dat de benadering die het Hof gehanteerd had bij de beoordeling van de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat er geen dringende reden was voor ontslag op staande voet, hield in cassatie echter stand.
1.7
Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 27 december 2011 in de eerste plaats - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat moet worden onderzocht óf het litigieuze ontslag kennelijk onredelijk is (rov. 2.7 i.f.). Het Hof verwijlt vervolgens bij de omstandigheden die de stoot tot het ontslag hebben gegeven; de thans nog relevante oordelen worden onder 2.3 geciteerd. Het Hof maakt er - kort samengevat en in cassatie evenmin bestreden - melding van dat inmiddels is komen vast te staan dat [eiser]s handelen berustte op een bewuste keuze (rov. 2.10). Het Hof komt vervolgens tot de conclusie dat het gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk was (rov. 2.11). De vordering tot betaling van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag wordt daarom afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Hogeschool veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadeloosstelling wegens het niet in acht nemen van de toepasselijke opzegtermijn c.a.
1.8
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Hogeschool heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel valt uiteen in klachten onder A en B. Aan de klachten onder A valt geen touw vast te knopen. Ze voldoen daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
2.2
De klachten onder B richten zich, naar zal moeten worden aangenomen, tegen rov. 2.8.6 en 2.9 van het bestreden arrest. Voor zover zij daartegen niet zijn gericht maar één of meer andere oordelen van het Hof proberen te bestrijden, zijn ze eveneens onbegrijpelijk.
2.3
Het Hof heeft in rov. 2.8.1 - 2.8.5 van zijn arrest een overzicht gegeven van hetgeen voorafging aan het ontslag van [eiser] op 3 september 2004. Vervolgens wordt overwogen:
"2.8.6.
[Betrokkene 1] heeft [eiser] vervolgens uitgenodigd voor een "werkhervattingsgesprek" op 3 september 2004. [Betrokkene 1] heeft diezelfde dag om 9.36 uur per e-mail aan de Hogeschool het volgende geschreven:
"(...) ik heb vanochtend [eiser] gesproken.
Naar aanleiding van hetgeen besproken is heb ik hem medegedeeld dat ik een verdere arbeidsongeschiktheid op medische gronden niet kan onderschrijven. Er zijn benutbare mogelijkheden.
Hij is boos geworden, pakte zijn stoel, hield die boven zijn hoofd en meldde "moet ik die op je hoofd gooien?" Ik heb rustig gereageerd/geprobeerd hem weer rustig te krijgen. Hij heeft de stoel neergezet en liep naar de deur.
Hij kwam weer terug en liep op mij af en greep mij (ik zat op mijn stoel) bij de keel. Wederom rustig gereageerd/geen tegenactie gedaan.
Hij liet weer los en heeft de kamer verlaten.
Ik zal dit voorval in mijn eigen organisatie bespreken. Een van de mogelijkheden is het doen van aangifte.
- U.
zult begrijpen dat een verder contact door mij met [eiser] in het kader van verzuimbegeleiding niet meer mogelijk is."
[eiser] heeft de gang van zaken op 3 september 2004, zoals door [betrokkene 1] in deze e-mail vastgelegd, onvoldoende gemotiveerd betwist. Tussen partijen staat voorts vast dat [eiser] [betrokkene 1] tijdens het gesprek op 3 september 2004 heeft gezegd dat hij "niet op de stoel van de rechter moest gaan zitten".
- 2.9.
Het hof acht het niet onbegrijpelijk dat [eiser] zich door hetgeen zich voorafgaand aan het gesprek met [betrokkene 1] van 3 september 2004 had afgespeeld tijdens zijn arbeidsongeschiktheid ten aanzien van zijn gezondheidsklachten onvoldoende serieus genomen voelde - zeker nu hij was uitgenodigd voor een "werkhervattingsgesprek" nadat hij een paar dagen tevoren nog van de arbeidsdeskundige had vernomen dat de Hogeschool streefde naar beëindiging van de dienstbetrekking - en dat hij boos was over die gang van zaken. Dat neemt evenwel niet weg dat het bedreigen van en fysiek geweld uiten jegens een bedrijfsarts - een stoel optillen en dreigen die te gooien en de bedrijfsarts bij de stropdas of de keel pakken - met de kennelijke bedoeling diens beslissing over de arbeids(on)geschiktheid te beïnvloeden ontoelaatbaar gedrag is, dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Een bedrijfsarts moet er, zoals het hof 's-Gravenhage ook heeft overwogen in zijn arrest van 14 april 2009 (in rechtsoverweging 8), van uit kunnen gaan en er op kunnen vertrouwen van een dergelijke bejegening verschoond te blijven. Hij moet in staat zijn in vrijheid zijn oordeel over de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer te vormen. Opzegging van een arbeidsovereenkomst op grond van dergelijk ontoelaatbaar gedrag zonder vergoeding is niet kennelijk onredelijk. Dat is niet anders indien de desbetreffende werknemer ten tijde van de opzegging 55 jaar oud en ruim 16 jaar in dienst was en er op zijn gedrag in het verleden niets aan te merken is geweest, zoals [eiser] ter onderbouwing van zijn stelling dat het ontslag wel kennelijk onredelijk was, nog heeft aangevoerd."
2.4
Wanneer we hetgeen staat onder "klacht" lezen in samenhang met hetgeen daaraan voorafgaat (met name hetgeen staat onder 28), dan wordt het Hof klaarblijkelijk verweten te hebben geoordeeld dat:
- a)
[eiser] een stoel heeft opgetild;
- b)
hij heeft gedreigd deze naar [betrokkene 1] of naar het raam te gooien;
- c)
hij [betrokkene 1] bij de keel heeft gegrepen. Hij zou [betrokkene 1] immers slechts losjes bij zijn stropdas heeft beetgenomen en hem hebben voorgehouden dat hij niet op de stoel van de rechter moest gaan zitten. Daarop volgt - zoals vaker bij mr. Duijsens - een zin die halverwege ophoudt.
2.5.1
Ik stel voorop dat het middel niet bestrijdt 's Hofs verwijzing naar een beslissing van de Centrale Raad van Beroep van 3 augustus 2011; dit arrest is gewezen na het arrest van Uw Raad in deze zaak. Evenmin bestrijdt het 's Hofs oordeel (niet met zoveel woorden uitgeschreven, maar onmiskenbaar geveld) dat met de beslissing van de Centrale Raad rekening mag worden gehouden. In die beslissing wordt overwogen:
"4.2
Niet in geschil is dat appellant tijdens een gesprek met de bedrijfsarts op 3 september 2004 een stoel heeft opgetild en dat hij heeft gedreigd daarmee te gooien. Vervolgens heeft hij de bedrijfsarts bij zijn stropdas gegrepen en gezegd dat deze niet op de stoel van de rechter moet gaan zitten."
2.5.2
Verderop (in rov. 4) wordt nog overwogen (het Hof verwijst daar ook geserreerd naar)
"Appellant heeft in zijn persoonlijk relaas in het kader van zijn hoger beroep zelf aangegeven dat zijn handeling geen daad van agressiviteit was, maar een roep om aandacht. Hij beoogde hiermee zich ervan te verzekeren dat de bedrijfsarts goed naar hem zou luisteren. Het was, in eigen woorden van appellant, een trucje dat hij ook tijdens zijn lessen toepaste als een student de aandacht niet bij de les had."
2.6
Nu in cassatie zal moeten worden aangenomen - nu het Hof hiervan is uitgegaan en dat oordeel (terecht m.i.)5. niet is bestreden - dat acht mag worden geslagen op de bevindingen van de Centrale Raad falen de klachten reeds omdat de feiten die het Hof, volgens [eiser] ten onrechte, aan zijn oordeel ten grondslag zou hebben gelegd zijn terug te vinden in de onder 2.5.1 geciteerde beslissing.
2.7
Hoe dit zij, de klachten missen in essentie feitelijke grondslag. In rov. 2.8.6 doet het Hof niet anders dan citeren uit een e-mail van [betrokkene 1]. Dat dit citaat onjuist zou zijn, wordt door het middel niet aangevoerd. Het zou trouwens ook een zinloze klacht zijn (geweest) omdat deze mail reeds onder de vaststaande feiten wordt geciteerd in rov. 3.1 sub xiv van het arrest dat Uw Raad eerder in deze zaak wees
2.8.1
In rov. 2.9 vermeldt het Hof welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor zijn oordeel. Het gaat daarbij om bedreigen met en fysiek geweld jegens de bedrijfsarts met de kennelijke bedoeling zijn beslissing te beïnvloeden. Het Hof werkt dat tussen gedachtestreepjes nader uit: [eiser] heeft een stoel opgetild, gedreigd deze te gooien en de bedrijfsarts bij stropdas of keel gepakt. [Eiser] geeft, ook in de cassatiedagvaarding onder 28 2), zelf aan dat hij de bedrijfsarts losjes bij de stropdas heeft gehouden. Die omstandigheid en het optillen van de stoel (wat hij eveneens expliciet erkent; cassatiedagvaarding onder 28 sub 1)) kan 's Hofs oordeel zelfstandig dragen omdat deze beide handelingen in onderlinge samenhang alleszins kunnen worden aangemerkt als bedreigen en fysiek geweld.
2.8.2
Hier komt nog bij dat [eiser] zelf heeft aangevoerd - zoals in de cassatiedagvaarding onder 25 sub 5 waar een deel van de memorie van grieven wordt geciteerd - dat hij heeft gezegd: "Moet ik soms eerst deze stoel door het raam gooien alvorens serieus te worden genomen".6.
2.9
Bij die stand van zaken deed het bewijsaanbod niet ter zake omdat de eigen stellingen van [eiser] 's Hofs oordeel kunnen schragen.
2.10.1
Op dit een en ander stuiten de klachten, voor zover al voldoende begrijpelijk en specifiek, af. Daaraan doet niet geheel valt uit te sluiten dat het Hof op basis van dezelfde feiten een ander - en voor [eiser] milder - oordeel had kunnen vellen. In dat verband had mogelijk een rol kunnen spelen dat inmiddels vaststaat dat geen grond bestond voor ontslag op staande voet en de redenen waarom daarvan geen sprake was.7. Ook de persoonlijke omstandigheden van [eiser] hadden mogelijk gewicht in de schaal kunnen leggen. Ik behoef op dit alles niet in te gaan nu het middel, hoe ruim ook gelezen, op dit punt geen klachten postuleert.
2.10.2
Het middel zoekt zijn heil louter in de bestrijding van de feiten waarop het Hof, in de visie van [eiser], zijn oordeel zou hebben gebaseerd. Feiten die op grond van de eigen stellingen van [eiser] voldoende vaststaan.
2.11
Het cassatieberoep stelt geen vragen aan de orde die nopen tot een andere afdoening dan die op de voet van art. 81 lid 1 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
Ontleend aan rov. 2.1 van het bestreden arrest.
HR 27 november 2009, LJN BJ6596, NJ 2010/493.
Zie bijvoorbeeld Asser-Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2012) nrs 107 e.v.
Deze stelling wordt tweemaal betrokken zodat misverstand uitgesloten is. Zie andermaal de pleitnotities in appel geciteerd in de cassatiedagvaarding op p. 14.
Zie rov. 3.3.1 van het eerdere arrest van Uw Raad.