Bij verzoekschrift van 7 juni 2016.
HR, 11-11-2016, nr. 16/02955
ECLI:NL:HR:2016:2579
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-2016
- Zaaknummer
16/02955
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2579, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1110, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2579, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑11‑2016
Partij(en)
11 november 2016
Eerste Kamer
16/02955
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak R.05/11/82 van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2011, 6 februari 2014, 12 maart 2015 en 10 maart 2016;
b. het arrest in de zaak 200.187.794 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 11-13).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 november 2016.
Conclusie 13‑09‑2016
16/02955 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 13 september 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster] | |
verzoekster tot cassatie, (hierna: ‘[verzoekster]’), mr. K. Aantjes. | |
1. Bij vonnis van 17 februari 2011 heeft de rechtbank Arnhem ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 6 februari 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoekster] verlengd wegens het niet nakomen van de inspanningsverplichting en deze vastgesteld op de duur van vier jaar.
2. Bij besluit van 9 maart 2015 heeft de gemeente Culemborg (hierna: de gemeente) de aan [verzoekster] toegekende WWB-uitkering per 1 januari 2015 beëindigd en de WWB-uitkering over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (een bedrag van € 8.690,-) teruggevorderd. Aan de beslissing van de gemeente ligt ten grondslag schending van de inlichtingenplicht door [verzoekster] bestaande uit het niet melden van de samenwoning met de heer [betrokkene].
3. Bij vonnis van 12 maart 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling opnieuw verlengd en vastgesteld op de duur van vijf jaar, in afwachting van de beslissing van de gemeente Culemborg (hierna: de gemeente) op het bezwaar van [verzoekster] tegen het besluit van die gemeente tot terugvordering van de WWB-uitkering over 2014.
4. De gemeente heeft [verzoekster] bij besluit van 26 mei 2015 een boete opgelegd van 75% van de netto verstrekte uitkering. Deze boete is vermeerderd met 150% omdat eerder sprake was geweest van het schenden van de inlichtingenplicht, namelijk het niet vermelden van ontvangen alimentatie over de periode 1 maart 2014 tot en met 30 april 2014. [verzoekster] heeft tegen de boete bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 juli 2015, verzonden op 22 juli 2015, heeft de gemeente de boete verlaagd naar 50% van de netto verstrekte uitkering vermeerderd met 150%.
5. Op 1 oktober 2015 heeft de gemeente het tegen het terugvorderingsbesluit van 9 maart 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [verzoekster] heeft daartegen beroep ingesteld.
6. De gemeente heeft bij besluit van 3 december 2015 (dat zich niet in het cassatiedossier bevindt) de opgelegde boete verminderd tot 25% van de netto verstrekte uitkering (zijnde een bedrag van € 2.520,-). Het besluit van 9 maart 2015, waarbij de ten onrechte verstrekte uitkering is teruggevorderd, is in stand gebleven. Hummelberg heeft tegen het besluit van 3 december 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland.
7. Bij vonnis van 19 maart 2016 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling jegens [verzoekster] eindigt zonder verstrekking van een ‘schone lei’, omdat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen.
8. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, in zijn arrest van 30 mei 2016. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
“3.7 Het hof oordeelt als volgt. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1693 moet, voor zover een intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het besluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, de vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. Het onderhavige intrekkingsbesluit heeft betrekking op het recht op bijstand van [verzoekster] over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
Indien dit besluit in stand blijft, betekent dit dus dat [verzoekster] over deze periode ten onrechte bijstand heeft genoten, zodat deze bijstand moet worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. In dat geval moet worden aangenomen dat [verzoekster] tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling nieuwe bovenmatige schulden heeft doen of laten ontstaan. Dat het intrekkingsbesluit is genomen op 9 maart 2015, nadat de looptijd van de regeling op grond van het vonnis van 6 februari 2014 was verstreken en voordat deze bij het vonnis van 12 maart 2015 was verlengd, maakt dat niet anders. Daarmee staat vast dat het hof deze omstandigheid dient te betrekken bij de beoordeling of [verzoekster] toerekenbaar tekort is geschoten in haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Het hof zal zodoende met het oog op de beslissing om [verzoekster] al dan niet de schone lei te verlenen in hoger beroep een oordeel moeten geven omtrent de slagingskans van de hiervoor onder rov. 3.4 en 3.5 genoemde beroepen.
3.8 Het hof is te dien aanzien van oordeel dat het op de weg van [verzoekster] lag om in hoger beroep concrete aanknopingspunten aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het door haar bij de rechtbank ingediende beroep tegen de beslissingen op bezwaar van de gemeente van 1 oktober 2015 en 3 december 2015 een reële kans van slagen heeft. Hierin is [verzoekster] niet, althans onvoldoende, geslaagd. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat [verzoekster] haar betwisting dat zij vanaf 1 januari 2014 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] blijkens het door haar in hoger beroep overgelegde, bij de rechtbank op 10 november 2015 ingediende, beroepschrift en de nadere gronden daarvan heeft gebaseerd op globale stellingen, welke stellingen zij in eerste aanleg noch in hoger beroep nader (bijvoorbeeld door het overleggen van andersluidende verklaringen van getuigen) heeft onderbouwd.
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat te verwachten valt dat de terugvorderingsbeslissing van de gemeente van 1 oktober 2015 alsmede het boetebesluit van 3 december 2015 bij de bestuursrechter geen stand zullen houden en dat de terugvordering en de boete tot nihil, althans een minimaal bedrag, zullen worden verlaagd. Voor een aanhouding van de zaak om [verzoekster] in de gelegenheid te stellen de uitspraak van de rechtbank op de door haar ingestelde beroepen af te wachten, ziet het hof reeds daarom geen aanleiding.
Daarmee staat vast dat [verzoekster] tijdens de schuldsaneringsregeling een naar het oordeel van het hof nieuwe bovenmatige schuld heeft laten ontstaan, welke schuld zij gelet op het bereiken van de maximale duur van die regeling (vijf jaar) niet meer zal kunnen inlopen.
3.9 Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting om nieuwe bovenmatige schulden te voorkomen. Er is, anders dan [verzoekster] meent, geen sprake van dat deze tekortkoming wegens haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dient te blijven. Aan [verzoekster] moet daarom de schone lei worden onthouden.”
9. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen.1.Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.2.
10. Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel. Hierin wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte een voorschot heeft genomen op de door de bestuursrechter te nemen beslissing ten aanzien van de terugvordering van de uitkering en de boete en de uitkomst van dit beroep niet heeft afgewacht. Onder verwijzing naar jurisprudentie wordt betoogd dat hiermee de leer van een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter geweld is aangedaan en de rechtspositie van [verzoekster] is benadeeld.3.
11. Het onderdeel faalt. Het hof dient bij de beoordeling van het verzoek in beginsel uit te gaan van de geldigheid van het besluit van de gemeente, zolang het niet is vernietigd door de bestuursrechter. De eisen van een behoorlijke rechtspleging kunnen meebrengen dat de burgerlijke rechter, om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen, zijn uitspraak aanhoudt totdat onherroepelijk door de bestuursrechter op het beroep is beslist; daartoe zal met name grond bestaan ingeval te verwachten valt dat het besluit zal worden vernietigd.4.Dit betekent dat van een verplichting tot aanhouding in beginsel geen sprake is. Wel dient de burgerlijke rechter zich af te vragen of te verwachten valt dat het besluit in de bestuursrechtelijke rechtsgang zal worden vernietigd. Het door het hof in rov. 3.8 gegeven oordeel, dat het op de weg van [verzoekster] lag om concrete aanknopingspunten aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het door haar bij de rechtbank ingediende beroep tegen de beslissingen op bezwaar van de gemeente van 1 oktober 2015 en 3 december 2015 een reële kans van slagen heeft, sluit hierbij aan en getuigt van een juiste rechtsopvatting. Van het geven van een inhoudelijk oordeel over de geldigheid van het terugvorderingsbesluit is, anders dan in het cassatiemiddel wordt aangevoerd, geen sprake. De in het onderdeel aangehaalde jurisprudentie, die ziet op de situatie waarin de civiele rechter een inhoudelijk oordeel geeft over kwesties waarover de bestuursrechter heeft geoordeeld of - indien de bestuursrechtelijke rechtsgang was doorlopen - had kunnen oordelen, is hier dan ook niet relevant.
12. Ik merk nog op dat in het cassatiemiddel niet wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het beroepschrift van [verzoekster] in de bestuursrechtelijke procedure alsmede de in die procedure ingediende nadere gronden, slechts globale stellingen bevat, die niet zijn onderbouwd. Deze stukken bevinden zich overigens niet in het cassatiedossier.
13. In het cassatiemiddel wordt nog een beroep gedaan op het legaliteitsbeginsel, maar niet duidelijk is wat hiermee bedoeld wordt in relatie tot hetgeen hier aan de orde is.
14. De in cassatie geponeerde klacht kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik concludeer daarom tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2016
Brief van de cassatieadvocaat van 21 juni 2016.
Verwezen wordt naar HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9556; HR 26 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8808, NJ 2003/81; HR 31 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0261, NJ 1993/112 m.nt. C.J.H. Brunner.
HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1700, NJ 1997/166 m.nt. M. Scheltema; HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347, NJ 1986/723 m.nt. M. Scheltema.