Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 5.35 Brandbluspompen
Geldend
Geldend vanaf 14-05-2011
- Bronpublicatie:
27-04-2011, Stb. 2011, 209 (uitgifte: 13-05-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
14-05-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-04-2011, Stb. 2011, 209 (uitgifte: 13-05-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Het minimum aantal en type brandbluspompen dat aan boord van een vaartuig is aangebracht, is als volgt:
- a.
één werktuiglijke pomp die voor de aandrijving niet afhankelijk is van het hoofdwerktuig of
- b.
één werktuiglijke pomp die door het hoofdwerktuig wordt aangedreven, onder voorwaarde dat de schroefas is voorzien van een uitschakelbare koppeling, of van een verstelbare schroef.
Ongeacht het bepaalde onder a en b zijn er op Nederlandse vissersvaartuigen te allen tijde ten minste twee brandbluspompen aanwezig.
2.
Sanitair-, ballast-, lens-, algemene dienstpompen of andere pompen mogen als brandbluspompen worden gebruikt indien zij voldoen aan het gestelde in dit hoofdstuk en, bij gebruik van deze pompen als brandbluspomp, de lenscapaciteit van het vaartuig hierdoor niet wordt beïnvloed. Brandbluspompen zijn zo aangesloten dat het niet mogelijk is hiermee olie of andere brandbare vloeistoffen te verpompen.
3.
Bij centrifugaalpompen of andere op de brandblusleiding aangesloten pompen waarbij het mogelijk is dat het water door de pomp kan terugstromen, is in de persleiding een terugslagklep aangebracht.
4.
Vissersvaartuigen die niet zijn uitgerust met een werktuiglijk bediende noodbrandbluspomp en zonder een vast aangebrachte brandblusinstallatie in de ruimten voor machines zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorzien van aanvullende brandblusmiddelen.
5.
Werktuiglijk bediende noodbrandbluspompen, indien aangebracht, zijn onafhankelijk gedreven, op zich zelf staande pompen die zijn uitgerust met een eigen aandrijfwerktuig en brandstoftoevoer en die zijn opgesteld op een toegankelijke plaats buiten de ruimte waarin de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht of worden aangedreven door een op zich zelf staande generator, die de noodgenerator mag zijn, die van voldoende capaciteit is en op een veilige plaats buiten de machinekamer is opgesteld, bij voorkeur boven het werkdek.
6.
Voor elke noodbrandbluspomp, indien aangebracht, kunnen de pomp, zee-inlaatafsluiters en andere noodzakelijke afsluiters worden bediend vanaf een plaats die is gelegen buiten de ruimten waarin de hoofdbrandbluspompen zijn ondergebracht. Deze plaats is zodanig dat het niet waarschijnlijk is dat zij in geval van brand in de bedoelde ruimten onbereikbaar wordt.
7.
De totale capaciteit (Q) van de werktuiglijk bediende hoofdbrandbluspompen is ten minste gelijk aan:
Q = [0,15 √{L(B+D)} + 2,25]2 m2 per uur, waarbij L, B en D in meters zijn uitgedrukt.
8.
Indien twee onafhankelijk werktuiglijk bediende brandbluspompen zijn aangebracht, mag de capaciteit van elke pomp niet minder zijn dan 40 percent van de vereiste capaciteit volgens het bepaalde in het zevende lid of 25 m2 per uur, waarbij voor Nederlandse vissersvaartuigen de hoogste waarde bepalend is.
9.
Wanneer hoofdbrandbluspompen de volgens de in het zevende lid vereiste opbrengst leveren aan de hoofdbrandblusleiding, brandslangen en straalpijpen mag de druk bij elke brandkraan niet minder zijn dan 0,25 N/mm2.
10.
Indien werktuiglijk aangedreven noodbrandbluspompen de maximum opbrengst leveren met de straal water volgens het bepaalde in artikel 5.37, eerste lid, is de druk bij elke brandkraan ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.