Zie het vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 maart 2007, rov. 2.1 t/m 2.6 en 2.9, van welke ook het hof is uitgegaan (arrest van het hof Amsterdam van 18 december 2007 onder 3.1) en voorts hetgeen het hof in het bestreden arrest in de rov. 3.2 en 4.7 (voor zover thans in cassatie niet bestreden) heeft vastgesteld.
HR, 11-12-2009, nr. 08/00728
ECLI:NL:HR:2009:BK0111
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-12-2009
- Zaaknummer
08/00728
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BK0111
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK0111, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK0111
ECLI:NL:PHR:2009:BK0111, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK0111
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Executiegeschil. Uitleg van met dwangsom bezwaard rechterlijk verbod. (81 RO).
11 december 2009
Eerste Kamer
08/00728
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mrs. C.M. Reijnen en F.E. Vermeulen, thans mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Betrokkene] (hierna: [betrokkene 1]), [A] Holding (hierna: [A] Holding en [eiseres] (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.) hebben bij exploot van 6 februari 2007 [verweerster] c.s. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd:
(i) dat aan [verweerster] c.s. wordt verboden de dwangsommen te executeren die zij op grond van het vonnis van 29 januari 2004 en het arrest van 8 juli 2004 hebben opgeëist, dan wel, subsidiair, aan hen wordt bevolen die executie te schorsen totdat in een bodemprocedure is beslist dat die dwangsommen zijn verbeurd;
(ii) dat [verweerster] c.s. worden veroordeeld aan [eiser] c.s. te betalen een bedrag van € 2.842,-- aan buitengerechtelijke kosten;
(iii) dat de dwangsom die aan [betrokkene 1] en [A] Holding is opgelegd in het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 januari 2004 wordt ingetrokken, dan wel, wordt opgeheven voor zover deze betrekking heeft op het voeren van de handelsnaam "[A]" in het arrondissement Amsterdam, dan wel wordt gewijzigd in een nader genoemd bedrag per dag.
[Verweerster] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft, na een mondelinge behandeling, bij vonnis van 7 maart 2007 [verweerster] c.s. verboden om executoriale maatregelen te nemen tegen [eiser] c.s. inzake dwangsommen die zij hebben opgeëist voor de vermelding van de naam "[A] Holding B.V." en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerster] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 18 december 2007 heeft het hof het in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter voor zover tussen [verweerster] c.s. en [eiseres] gewezen vernietigd, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen voor zover dit [eiseres] betreft afgewezen en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 december 2009.
Conclusie 09‑10‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Deze zaak betreft een executiegeschil.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Betrokkene 1] is gerechtsdeurwaarder. [A] Holding is zijn persoonlijke holdingvennootschap. Eisers tot cassatie, hierna: [eiseres], en verweerder in cassatie onder 1, hierna: [verweerster 1], voeren ieder een onderneming die gerechtsdeurwaarders- en incassodiensten levert. Verweerder in cassatie onder 2, hierna: [verweerster 2], houdt, althans hield in 2004, alle aandelen in het kapitaal van [verweerster 1].
1.2
[Betrokkene 1] heeft destijds in [plaats] een gerechtsdeurwaarderskantoor gevestigd en heeft die onderneming later in een vennootschap ondergebracht. De onderneming is nadien onder wisselende handelsnamen door meerdere, achtereenvolgende rechtsopvolgers van de genoemde vennootschap gedreven, doch die handelsnamen bevatten steeds de naam ‘[A]’.
1.3
In 2001 hield [betrokkene 1] via [A] Holding 50% van de aandelen in een vennootschap die indirect het onder 1.2 genoemde deurwaarderskantoor dreef. [Verweerster 2] hield de andere 50% van die aandelen. Eind 2001 heeft [A] Holding haar 50% van de aandelen aan [verweerster 2] verkocht. [Betrokkene 1] is daarbij met [verweerster 2] een non-concurrentiebeding voor drie jaar overeengekomen. Het deurwaarderskantoor wordt thans onder de naam ‘[verweerster 1]’ gedreven door [verweerster 1].
1.4
Eind 2003 hebben — kort gezegd — de zoon en schoondochter van [betrokkene 1] en een derde ten behoeve van een onderneming die incassodiensten aanbood, een vennootschap opgericht met de naam ‘[B] B.V.’. Deze onderneming trad (mede) op onder de naam ‘[C]’. Na de hierna onder 1.6 te noemen beslissing van het gerechtshof te Amsterdam is de statutaire naam van de vennootschap gewijzigd in ‘[eiseres]’. Na afloop van het (onder 1.3 genoemde) non-concurrentiebeding is [betrokkene 1] als gerechtsdeurwaarder bij het incassobureau betrokken. Dit bureau biedt thans ook gerechtsdeurwaardersdiensten aan en treedt op onder de naam ‘[D]’.
1.5
[Verweerster 1] en [verweerster 2], hierna gezamenlijk: [verweerster] c.s., hebben tegen [betrokkene 1], [A] Holding, de vennootschap die toen nog genaamd was [B] B.V. alsmede de oprichters van laatstgenoemde vennootschap een kort geding bij de rechtbank Utrecht aanhangig gemaakt, dat bekend is onder nummer 171410/KG ZA 03-1228. Bij vonnis van 29 januari 2004 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank onder meer het volgende beslist:
‘5.1.
verbiedt [betrokkene 1] en [A] Holding hetzij direct, hetzij indirect, in de arrondissementen Utrecht en Amsterdam gerechtsdeurwaarders- en/of incassodiensten te verrichten onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ deel uitmaakt;
5.2.
bepaalt dat [betrokkene 1] en [A] Holding, ingeval na betekening van dit vonnis het onder 5.1. genoemde verbod wordt overtreden, hoofdelijk een dwangsom verbeuren van EUR 150.000,-;’
1.6
[Verweerster] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam voor zover het vonnis was gewezen tussen hen en de vennootschap [B] B.V. Bij arrest van 8 juli 2004, waarin [verweerster 1] wordt aangeduid als [verweerster 1], heeft het hof onder meer het volgende beslist:
‘Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [verweerster 1] en [eiseres], en opnieuw rechtdoende:
Verbiedt [eiseres] om na verloop van vier weken na betekening van dit arrest, hetzij direct, hetzij indirect in de arrondissementen Utrecht en Amsterdam gerechtsdeurwaarders- en/of incassodiensten te verrichten onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ deel uitmaakt;
Bepaalt dat [eiseres] indien zij het hiervoor genoemde verbod overtreedt een dwangsom verbeurt van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat zij dit verbod overtreedt, met een maximum van € 150.000,-;’
1.7
Het pand waarin [verweerster 1] destijds haar kantoorruimte huurde, is eigendom van [A] Holding. [Verweerster 1] is naar een ander adres vertrokken. Thans huurt [eiseres] in dat pand haar kantoorruimte, te weten een deel van de eerste verdieping.
1.8
Het door [eiseres] gehuurde gedeelte heeft ramen aan drie zijden van het pand. Aan elk van de drie zijden heeft [eiseres] op een raam met grote letters en cijfers haar naam ‘[eiseres]’, haar telefoonnummer en haar logo vermeld staan met daarbij in kleinere letters ‘Gerechtsdeurwaarders en Incasso's’. Op zeker moment is op een afzonderlijk raam dat naast één van de ramen met de naam van [eiseres] is gesitueerd de naam van [A] Holding, te weten ‘[A] Holding B.V.’ tezamen met haar logo afgebeeld.
Het raam waarop de naam van [A] Holding is aangebracht, bevond zich in een vertrek waarvan [eiseres] gebruik maakt en waar haar administratie is gehuisvest.
1.9
[Verweerster] c.s. heeft bij brief van 19 januari 2007 van haar raadsman aan [eiser] c.s. medegedeeld dat de onder 1.8 omschreven vermelding van de naam van [A] Holding in strijd is met de opgelegde verboden in het vonnis van 29 januari 2004 en het arrest van 8 juli 2004 en hen gesommeerd om binnen zeven dagen
- (i)
die vermelding te verwijderen en
- (ii)
de verbeurde dwangsommen van € 150.000,- aan de raadsman te betalen.
Daarbij is tevens de executie van die dwangsom aangezegd indien niet aan de sommatie zou worden voldaan.
1.10
Bij inleidende dagvaarding van 6 februari 2007 hebben [betrokkene 1], [A] Holding, en [eiseres], (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.) [verweerster] c.s. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en daarbij gevorderd dat [verweerster] c.s.
- (i)
wordt verboden om executoriale maatregelen te nemen tegen [eiser] c.s. met betrekking tot de door [verweerster] c.s. opgeëiste dwangsommen, althans dat de tenuitvoerlegging daarvan wordt opgeschort totdat in een door [verweerster] c.s. in te stellen bodemprocedure voor recht is verklaard dat zij aanspraak kunnen maken op deze dwangsommen;
- (ii)
hoofdelijk worden veroordeeld om aan [eiser] c.s. als tegemoetkoming in de door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten te voldoen een bedrag van € 2.842,-;
- (iii)
hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Daarnaast vorderen [betrokkene 1] en [A] Holding dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de op 29 januari 2004 door de voorzieningenrechter ten laste van hen opgelegde dwangsom wordt ingetrokken, althans dat deze wordt opgeheven voor zover deze betrekking heeft op het voeren van de handelsnaam ‘[A]’ in het arrondissement Amsterdam, subsidiair dat de opgelegde dwangsom wordt gewijzigd in een te verbeuren dwangsom van € 2.500,- per dag, totdat de overtreding wordt beëindigd.
1.11
Aan deze vordering hebben [eiser] c.s. — voor zover in cassatie van belang — ten grondslag gelegd dat [eiseres] geen gerechtsdeurwaarders- en incassodiensten onder de handelsnaam [A] verricht en vrees voor verwarring zich niet voordoet, en dat [eiseres] daarmee de verboden niet heeft overtreden.
1.12
[Verweerster] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.13
Na de behandeling ter zitting van de rechtbank van 21 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter — voor zover thans van belang — [verweerster] c.s. bij vonnis van 29 januari 2007 uitvoerbaar bij voorraad verboden om executoriale maatregelen te nemen tegen [eiser] c.s. inzake de dwangsommen die zij hebben opgeëist voor de vermelding van de naam ‘[A] Holding B.V.’
1.14
[Verweerster] c.s. zijn van dit vonnis, onder aanvoering van zes grieven, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de vorderingen van [eiser] c.s. (te weten dat het [verweerster] c.s. wordt verboden executoriale maatregelen te nemen tegen [eiser] c.s. en dat [verweerster] c.s. worden veroordeeld in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten) alsnog zal afwijzen en [eiser] c.s. zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
1.15
[Eiser] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het ingestelde beroep en bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep (al dan niet onder verbetering van gronden), met veroordeling van [verweerster] c.s. in de kosten van het geding.
1.16
Na pleidooi ter zitting van het hof op 3 december 2007 heeft het hof (nevenzittingsplaats Arnhem) — voor zover in cassatie van belang — bij arrest van 18 december 2007 het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank voor zover gewezen tussen [verweerster] c.s. en [eiseres] vernietigd en in zovere opnieuw rechtdoende de vorderingen voor zover dit [eiseres] betreft afgewezen en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
1.17
[Eiseres] heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘4.4
In het vonnis van 29 januari 2004 is het daarin aan [betrokkene 1] en [A] Holding gegeven verbod, voor zover in dit verband relevant, als volgt geformuleerd:
‘5.1.
verbiedt [betrokkene 1] en [A] Holding hetzij direct, hetzij indirect, in de arrondissementen Utrecht en Amsterdam gerechtsdeurwaarders- en/of incassodiensten te verrichten onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ uitmaakt;
5.2
bepaalt dat [betrokkene 1] en [A] Holding, in geval na betekening van dit vonnis het onder 5.1. van dit vonnis genoemde verbod wordt overtreden, hoofdelijk een dwangsom verbeuren van EUR 150.000,-.’
Cruciaal in dit verband — zo blijkt uit de formulering van dit dictum en ook uit de overwegingen van dit vonnis — is dat [verweerster 1] (door juridische fusie ontstaan in 2003) het recht heeft verkregen een onderneming te drijven onder een handelsnaam met als kenmerkend element ‘[A]’ en [betrokkene 1] dit recht heeft verloren, en dat, mede om verwarring bij het publiek te voorkomen, (daarom) aan [betrokkene 1] en [A] Holding een verbod is opgelegd de bedoelde diensten te verrichten onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ deel uitmaakt. Dat dit verbod bovendien een ruime strekking heeft, valt af te leiden uit de in het verbod vervatte toevoeging ‘hetzij direct, hetzij indirect’ de bedoelde diensten te verrichten onder de gewraakte handelsnaam.
4.5
Het in het arrest van 8 juli 2004 aan [eiseres] gegeven verbod luidt als volgt:
‘Verbiedt [eiseres] om na verloop van vier weken na betekening van dit arrest, hetzij direct, hetzij indirect, in de arrondissementen Utrecht en Amsterdam gerechtsdeurwaarders- en/of incassodiensten te verrichten onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ deel uitmaakt;
Bepaalt dat [eiseres] indien zij het hiervoor genoemde verbod overtreedt een dwangsom verbeurt van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat zij dit verbod overtreedt, met een maximum van € 150.000,-.’
Uit de formulering van dit dictum en ook uit de overwegingen van dit arrest blijkt dat het doel en de strekking van dit verbod ten aanzien van [eiseres] op dezelfde manier moeten worden begrepen als het doel en de strekking van het verbod zoals ten aanzien van [betrokkene 1] en [A] Holding neergelegd in het vonnis van 29 januari 2004.’
2.2
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats (onder A) — samengevat — dat het oordeel van het hof dat het verbod in het vonnis van 29 januari 2004 en het verbod in het arrest van 8 juli 2004 een ruime strekking heeft, onbegrijpelijk is. Het hof miskent volgens deze klacht met deze ruime uitleg dat de woorden ‘hetzij direct, hetzij indirect’ geen (bijzondere) betekenis hebben maar dat deze passage abusievelijk is overgenomen uit (een) andere vordering(en) die in diezelfde procedure was ingesteld. Het hof heeft voorts miskend dat het verbod voor [eiseres] betrekking had op een verbod op het gebruik van de toenmalige statutaire naam ‘[B] B.V.’ omdat dit gebruik verwarring bij het publiek zou kunnen opleveren en dat het verbod jegens [A] Holding en [betrokkene 1] een andere achtergrond en grondslag had zodat het doel en de strekking van het verbod jegens [eiseres] in het arrest van 8 juli 2004 niet op dezelfde manier kan worden begrepen als het doel en de strekking van het verbod ten aanzien van [betrokkene 1] en [A] Holding in het vonnis van 29 januari 2004.
Het onderdeel klaagt daarnaast (onder B) dat, mocht het hof al uitgaan van een ruime strekking van de verboden, het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom hij het verbod jegens [eiseres] ruimer interpreteert dan het met het verbod beoogde doel, te weten het voorkomen van het gebruik van de statutaire naam van [B] B.V.
2.3
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.3 in cassatie niet bestreden en met juistheid vooropgesteld dat in een executiegeschil waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter niet tot taak heeft de eerder door de rechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dat hij zich ertoe dient te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel3..
2.4
Het hof heeft vervolgens in de bestreden rechtsoverwegingen geoordeeld dat de in het vonnis van 29 januari 2004 aan [betrokkene 1] en [A] Holding (ro.v. 4.4) en in het arrest van 8 juli 2004 aan [eiseres] (rov. 4.5) gegeven verboden tot doel en strekking hebben om verwarring bij het publiek te voorkomen. Deze uitleg van, zoals het hof overweegt, dicta en overwegingen, is feitelijk.
2.5
De klacht onder A bevat een novum en faalt reeds op die grond.
Ten overvloede merk ik op dat de stelling van [eiseres] dat de zinsnede ‘direct of indirect’ door rechtbank en hof abusievelijk is overgenomen uit een andere vordering en dat er geen partijdebat over deze zinsnede is geweest4., — wat daarvan zij — niet wegneemt dat het hof aan een onderdeel van het dictum van een rechterlijke uitspraak belang mag hechten.
2.6
De klacht onder B kan — voor zover deze nog zelfstandige betekenis heeft — evenmin tot cassatie leiden nu het door het hof omschreven doel van het aan [eiseres] gegeven verbod er niet aan in de weg staat dat indirect onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ deel uitmaakt gerechtsdeurwaarders- en/of incassodiensten in de arrondissementen Utrecht en Amsterdam worden verricht.
2.7
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 4.7, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
‘Anders dan de voorzieningenrechter is het hof echter van oordeel dat het voorgaande niet voor [eiseres] opgaat. Vaststaat dat [eiseres] in het door haar gehuurde gedeelte ramen aan drie zijden van het pand heeft, dat zij aan elk van de drie zijden op een raam met grote letters en cijfers haar naam ‘[eiseres]’, haar telefoonnummer en haar logo vermeld heeft staan met daarbij in kleinere letters ‘Gerechtsdeurwaarders en Incasso's’ en dat zij op zeker moment op een afzonderlijk raam, dat naast een van de ramen met de naam van [eiseres] is gesitueerd en tevens deel uitmaakt van het door [eiseres] gehuurde gedeelte, de naam van [A] Holding — te weten [A] Holding B.V., tezamen met haar logo — heeft laten aanbrengen in hetzelfde lettertype als de naam van [eiseres]. Vaststaat bovendien dat deze beide namen van zodanige omvang waren — hoewel die van [A] Holding in een iets kleinere letters was weergegeven — en op een zodanige plaats waren aangebracht, dat zij goed zichtbaar waren vanaf de openbare weg. Voorts staat vast, althans kan uit de in het geding gebrachte foto's worden afgeleid, dat op de betrokken ramen bij de naam van [eiseres] en de naam van [A] Holding dezelfde, althans aan elkaar gerelateerde logo's werden gebruikt (zelfde ruitvorm, zelfde kleuren, zelfde gebruik van letters in de ruit). Ook staat vast dat op het betrokken raam bij [eiseres] de activiteiten (gerechtsdeurwaarders- en incasso's) en een telefoonnummer werden vermeld en bij de naam ‘[A] Holding B.V.’ die vermelding op het raam ontbrak, waarmee naar het oordeel van het hof ten minste de indruk werd gewekt dat [A] Holding op enigerlei wijze was betrokken bij de gerechtsdeurwaarders- en incassodiensten die door [eiseres] werden verricht. Daar komt nog bij dat [verweerster] c.s. onweersproken hebben gesteld dat uit diverse omstandigheden kan worden afgeleid dat gevaar voor verwarring tussen het deurwaarders- en incassokantoor van [verweerster 1] en dat van [eiseres] bestaat en dat niet is gebleken dat een noodzaak bestond voor [A] Holding haar naam aan te doen brengen op de betrokken ruit. De enkele stelling van [eiser] c.s. dat zij ‘ook herkenbaar in haar eigen pand aanwezig’ wilde zijn, levert in dit verband in elk geval geen grond op om zodanige noodzaak aan te nemen. Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof, mede gelet op de ruime strekking van het bedoelde verbod, voorshands af dat [eiseres] wel degelijk (mede) onder een handelsnaam waarvan het element ‘[A]’ deel uitmaakte, gerechtsdeurwaarders- en/of incassodiensten heeft verricht.’
2.8
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof zijn oordeel onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd en ook een innerlijk tegenstrijdig arrest heeft gewezen nu het hof er kennelijk van uit gaat dat [eiseres] de naam van [A] Holding — en wel in hetzelfde lettertype — en het logo op het bewuste raam heeft laten aanbrengen, terwijl een en ander noch uit de stukken blijkt noch is gesteld door [verweerster] c.s.
2.9
Deze klacht faalt. In het oordeel van het hof ligt het oordeel besloten dat het aan [eiseres] valt toe te rekenen dat de naam en het logo van [A] Holding op het bewuste raam is te zien omdat de ruimte waarin dat raam zich bevindt tot het door [eiseres] gehuurde behoort. Dit laatste heeft het hof in rechtsoverweging 3.2 afgeleid uit het feit dat [eiseres] van de ruimte waarin het raam zich bevindt, gebruik maakt en het feit dat haar administratie in deze ruimte is gehuisvest. Daarin ligt een aan de feitenrechter toekomende afwijzing besloten van de stelling van [eiseres] dat [A] Holding ook een gedeelte van deze ruimte zou gebruiken voor besprekingen en dergelijke. Het hof heeft daarbij voorts betrokken dat de logo's en het lettertype van [eiseres] en [A] Holding B.V. overeenkwamen. Onder deze omstandigheden doet, aldus het kennelijke oordeel van het hof, niet ter zake welke vennootschap deze vermelding heeft laten aanbrengen of heeft aangebracht.
Het hof heeft vervolgens uit de in de bestreden rechtsoverweging opgesomde feiten en omstandigheden voorshands afgeleid dat [eiseres] het in het arrest van 8 juli 2004 gegeven verbod heeft overtreden en derhalve dwangsommen heeft verbeurd. Dit oordeel is, mede gelet op de aard van de procedure — kort geding —, voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.10
Onderdeel 3 richt zich rechtsoverweging 4.11.
Voor een juist begrip van het daar gegeven oordeel citeer ik tevens de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen 4.8, 4.9 en 4.10:
‘4.8
Met betrekking tot de periode waarover [eiseres] dwangsommen heeft verbeurd hebben [verweerster] c.s. bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof gesteld dat dit ten minste 15 dagen zijn geweest, hetgeen door [eiser] c.s. is erkend. Dit betekent dat [verweerster] c.s. op grond van het in het arrest van 8 juli 2004 gegeven verbod jegens [eiseres] aanspraak kunnen maken op een bedrag van 15×€ 2.500,- (per dag), hetgeen neerkomt op een bedrag van € 37.500,-.
4.9
Nu uit het voorgaande voortvloeit dat [eiseres] dwangsommen heeft verbeurd op grond van het arrest van 8 juli 2004, komt het hof toe aan beantwoording van de vraag of grond bestaat de executie daarvan te verbieden.
4.10
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat bij de beoordeling van een executiegeschil in een geval als het onderhavige — waarin het arrest van 8 juli 2004 kracht van gewijsde heeft gekregen — als uitgangspunt geldt dat voor een schorsing van de tenuitvoerlegging van de betrokken uitspraak slechts plaats is indien de executant, mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dit zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.11
[Eiser] c.s. hebben in dit verband slechts aangevoerd dat zij kort na sommatie tot betaling van de (volgens [verweerster] c.s. verbeurde) dwangsom de naam ‘[A] Holding B.V.’ van het betrokken raam hebben doen verwijderen en dat executie van dwangsommen door [verweerster] c.s., gelet op die omstandigheid, misbruik van bevoegdheid zou opleveren. Deze omstandigheid is echter onvoldoende om tot genoemde conclusie te kunnen leiden.’
2.11
Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof dat de executie van de dwangsommen geen misbruik van bevoegdheid oplevert, onbegrijpelijk nu niet relevant kan zijn wat [eiser] c.s. al dan niet zouden hebben aangevoerd maar de opstelling van [eiseres] beslissend is. Voorts heeft het hof, aldus het onderdeel, miskend dat het niet aankwam op een sommatie tot betaling doch op een sommatie tot verwijdering van de naam en het logo op het raam.
2.12
Het oordeel berust op een onvolledige lezing van het arrest.
Het hof heeft, na allereerst in rechtsoverweging 4.9 de te beantwoorden vraag te hebben geformuleerd, terecht (zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 145) in rechtsoverweging 4.10 tot uitgangspunt genomen dat voor een schorsing van de tenuitvoerlegging van de betrokken uitspraak slechts beperkt plaats is. Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.11 het in dit verband door [eiser] c.s. aangevoerde aan de criteria die de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft gegeven getoetst, te weten het ontbreken bij de executant, mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, van een in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
2.13
Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de stelling van [eiser] c.s. dat zij kort na sommatie tot betaling van de verbeurde dwangsom de naam ‘[A] B.V.’ van het betrokken raam hebben doen verwijderen voldoende is om tot het oordeel te komen dat het incasseren van de inmiddels verbeurde dwangsommen tot het door [eiser] c.s. erkende bedrag van € 37.500,- misbruik van recht oplevert. Het oordeel dat deze enkele omstandigheid onvoldoende is, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.14
Nu alle onderdelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2009
De cassatiedagvaarding is op 15 februari 2008 uitgebracht.
Zie HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652; HR 15 november 2002, NJ 2004, 410; HR 23 februari 2007, NJ 2007, 433.
[Eiseres] heeft zich klaarblijkelijk in hoger beroep niet gerealiseerd dat het appel ook zou kunnen slagen.