CRvB, 26-03-2019, nr. 17/5998 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:1165
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-03-2019
- Zaaknummer
17/5998 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:1165, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑03‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering bijstand omdat de kostendelersnorm ten onrechte niet is toegepast. Terugvorderingsgrond is 58 lid 2a en niet 58 lid 2e; administratieve vergissing. Geen dringende redenen om af te zien van de terugvordering.
17. 5998 PW
Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2017, 16/8103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens appellante is verschenen mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 april 2016 (periode in geding) herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.104,86 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante in de periode in geding twee medebewoners had die meetelden voor de kostendelersnorm. Als gevolg van een fout heeft het college ten onrechte de kostendelersnorm niet toegepast op de bijstand van appellante, waardoor zij te veel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft de kosten van de teveel ontvangen bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Dringende redenen om van terugvordering af te zien acht het college niet aanwezig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van dringende redenen. Gelet op de ter zitting gegeven motivering, heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode in geding de kostendelersnorm op appellante van toepassing was en dat zij te veel bijstand heeft ontvangen. In geschil is allereerst de grondslag van de terugvordering.
4.2.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
4.4.
Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat sprake is van een administratieve vergissing en dat het college daarom de kosten van de te veel ontvangen bijstand van haar had moeten terugvorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5772) volgt dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is geschreven voor de gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. Heeft het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval tot herziening of intrekking van bijstand besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW, dan vormt artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de grondslag voor terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van de belanghebbende. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW is daarentegen uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is (geweest), en niettemin (meer) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan. Die situatie doet zich hier niet voor, reeds op grond van de in 1.2 vermelde besluitvorming die strekt tot herziening van eerder toegekende bijstand waarbij geen rekening is gehouden met twee kosten delende medebewoners.
4.6.
Appellante heeft voorts met verwijzing naar de uitspraak van onder meer 26 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5700) aangevoerd dat het college bij de vraag of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien de in het Handboek Werk en Inkomen (Handboek) opgenomen vaste gedragslijn niet heeft toegepast. Volgens appellante is in het Handboek een ruimere omschrijving van het begrip dringende redenen opgenomen voor de situatie dat – zoals ook in dit geval – sprake is van een niet verwijtbare terugvordering
(lees: een terugvordering die niet het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting).
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In het Handboek is, voor zover van belang, onder het kopje “Afzien van terugvordering om andere redenen dan schending inlichtingenverplichting” het volgende opgenomen: “Is de terugvordering niet het gevolg van een schending van de inlichtingenplicht, dan kun je afzien van terugvordering. Dit moet wel zijn vastgelegd in de beleidsregels.” In de Beleidsregels opschorting, intrekking en terug- en invordering Participatiewet, IOAW, en IOAZ Rotterdam 2016 zijn geen regels vastgelegd waaruit blijkt dat het college het begrip dringende redenen ruimer toepast in de situatie dat de terugvordering niet het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting. Uit de enkele passage in het Handboek – gericht aan medewerkers van de gemeente Rotterdam – dat van terugvordering kan worden afgezien op grond van dringende redenen en dat het daarbij kan gaan om de mate van verwijtbaarheid blijkt dat evenmin. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college ook toegelicht dat het college in een geval als dat van appellante van de bevoegdheid tot terugvordering ten volle gebruik maakt en dat het daarvan slechts geheel of gedeeltelijk afziet als sprake is van dringende redenen in de zin van de vaste rechtspraak van de Raad.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Niet in geschil is dat daarvan in de situatie van appellante geen sprake is.
4.9.
Appellante heeft ten slotte met verwijzing naar de uitspraak van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:694) aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het gebrek in de motivering van het bestreden besluit heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Volgens appellante heeft de rechtbank niet onderkend dat voor het herstel van het motiveringsgebrek een actie van het college nodig was.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het bezwaar van appellante en het daarbij door haar ingenomen standpunt dat dringende redenen nopen tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college alsnog gemotiveerd waarom de door appellante aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft voor haar. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat zij het college daarin volgt en dat niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld. Voor het oordeel dat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb onder de gegeven omstandigheden niet heeft mogen toepassen, bestaat geen grond. Uit 4.7, 4.8 en het verhandelde ter zitting van de rechtbank volgt dat ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) Y. Itkal
md