CRvB, 15-05-2007, nr. 06/2800 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA5772
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-05-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham
- Zaaknummer
06/2800 WWB
- LJN
BA5772
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA5772, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑05‑2007
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstandsuitkering op bruto basis. Bevoegdheidsgrondslag terugvordering.
G.A.J. van den Hurk, R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2006, 04/6628 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. drs. Schroeder. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in aanvulling op zijn ouderdomspensioen bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), welke uitkering bij besluit van 15 november 2002 met ingang van 1 juni 2002 is ingetrokken. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op basis van de resultaten van een nader onderzoek heeft het College bij besluit van 31 december 2003 de bijstand van appellant alsnog met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zowel appellant als zijn toenmalige partner met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde een AOW-uitkering ontvingen, waardoor zij samen een inkomen hadden ter hoogte van tenminste de voor hen destijds geldende bijstandsnorm. Voorts heeft het College bij besluit van 15 maart 2004 de over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 mei 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van bruto € 2.938,55.
Bij besluit van 18 november 2004, nr. 200401742, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2003 ongegrond verklaard. Voorts is bij afzonderlijk besluit van 18 november 2004, nr. 200404303, het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant door mr. drs. Schroeder ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het beroep van appellant, gelet op het kenmerk van en de productie bij het door deze gemachtigde ingediende beroepschrift, zich uitsluitend richt tegen het besluit op bezwaar waarbij het terugvorderingssbesluit van 15 maart 2004 in stand is gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht en op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat het op 30 december 2004 namens appellant door mr. drs. Schroeder ingestelde beroep zich uitsluitend richt tegen het besluit op bezwaar van 18 november 20004, nr. 200404303, waarbij het terugvorderingsbesluit van 15 maart 2004 in stand is gelaten.
Voorts stelt de Raad vast dat de toenmalige advocaat-gemachtigde van appellant, mr. B.B.A.Willering, per faxbericht van 7 januari 2005 het door hem namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 18 november 2004, nr. 200401742, waarbij het intrekkingsbesluit van 31 december 2003 in stand is gelaten, heeft ingetrokken. Dat de intrekking van dat beroep niet rechtsgeldig zou zijn gedaan, is de Raad niet gebleken. In het beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft de huidige gemachtigde van appellant in hoofdzaak naar voren gebracht dat sprake is geweest van een miscommunicatie tussen appellant, mr. Willering en hem. Dit kan echter niet meebrengen dat de intrekking van dat beroep geacht zou moeten worden niet rechtsgeldig te zijn gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 18 november 2004, nr. 200401742, waarbij het besluit van 31 december 2003 tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2001 is gehandhaafd, in rechte vaststaat. De rechtbank heeft dan ook terecht afgezien van een inhoudelijke bespreking van de bij brief van 24 mei 2005 en ter zitting aangevoerde grond met betrekking tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2001.
Evenmin ziet de Raad aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van de gemachtigde van appellant dat de rechtbank haar beoordeling ten onrechte heeft beperkt tot de terugvordering over de maanden februari, april en mei 2002. Dat de rechtbank in het bijzonder deze maanden in haar overwegingen centraal stelt houdt verband met de grieven van appellant die zich toespitsten op deze maanden. De beoordeling van de grieven van appellant met betrekking tot de van toepassing zijnde terugvorderingsgrond en de daarmee verband houdende stelling van appellant dat de terugvordering verjaard is, heeft zich echter niet tot deze maanden beperkt.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep gesteld dat het College ten onrechte artikel 58, eerste lid, aanhef, onder a, van de WWB aan de terugvordering ten grondslag heeft gelegd. In dit verband heeft appellant gesteld dat de in geding zijnde betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan, aangezien met het intrekkingsbesluit die rechtsgrond alsnog is komen te vervallen. Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de WWB zou het College wegens verjaring niet meer bevoegd zijn tot terugvordering.
De Raad merkt in dit verband op, dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is geschreven voor de gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. Heeft het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval tot herziening of intrekking van bijstand besloten met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB, dan vormt artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de grondslag voor terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand van de belanghebbende. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is daarentegen uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin herziening of intrekking van een toekenningsbesluit niet aan de orde is (geweest), en niettemin (meer) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan. Die situatie doet zich hier niet voor, gelet op het in rechte vaststaande besluit tot handhaving van de intrekking van de bijstand van appellant vanaf 1 oktober 2001 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, omdat bij het toekenningsbesluit ten onrechte geen rekening was gehouden met de AOW-uitkering van zijn toenmalige partner.
Nu de intrekking van het recht op bijstand van appellant vanaf 1 oktober 2001 in rechte vaststaat, betekent dit dat de bijstand over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 mei 2002 ten onrechte is verleend. Aangezien daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, heeft het College zich terecht bevoegd geacht met toepassing van deze bepaling de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Het bepaalde in artikel 58, vijfde lid, van de WWB staat daaraan niet aan de weg, omdat de daarin neergelegde beperking van de termijn gedurende welke terugvordering kan plaatsvinden slechts ziet op gevallen zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder e, van de WWB.
In zijn uitspraak van 27 maart 2007, LJN BA2072, heeft de Raad geoordeeld dat het door het College ten tijde hier van belang ter zake gevoerde beleid inzake de terugvordering van bijstand de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, (oud) van de ter zake door het College vastgestelde beleidsregels (Beleidsregels Handhavingsverordening WWB) wordt de ten onrechte of te veel verstrekte bijstand bruto teruggevorderd met betrekking tot de loonbelasting, premies volksverzekeringen, alsmede de ziekenfondspremies, voor zover dit niet kan worden verrekend met de Belastingdienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor zover het niet een fraudevordering betreft, wordt daarvan afgezien indien burgemeester en wethouders de belanghebbende niet tijdig in de gelegenheid hebben gesteld te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College niet heeft gehandeld overeenkomstig zijn ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Beleidsregels door de ten onrechte verleende bijstand bruto terug te vorderen. Met het College stelt de Raad vast dat in dit geval geen sprake was van schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting. Van een fraudevordering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, (oud), van de Beleidsregels is dan ook geen sprake. Voorts is appellant door het College niet tijdig in de gelegenheid gesteld de te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen. Dit betekent dat het College ten onrechte is overgegaan tot bruto terugvordering van de onderhavige kosten van bijstand.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 18 november 2004, 200404303, wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 november, nr. 200404303 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 15 maart 2004 te herroepen en te bepalen dat van appellant over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 mei 2002 kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag van netto € 2.508,47.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 805,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 november, nr. 200404303;
Herroept het besluit van 15 maart 2004 en bepaalt dat van appellant over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 mei 2002 kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een bedrag van netto € 2.508,47;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-- ,
te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S. van Ommen.