CRvB, 27-03-2007, nr. 06/1952 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2072
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-03-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, A.B.J van der Ham, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
06/1952 WWB
- LJN
BA2072
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2072, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑03‑2007
Uitspraak 27‑03‑2007
G.A.J. van den Hurk, A.B.J van der Ham, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2006, 04/6680 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schilt-Thissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit op bezwaar van 25 november 2004, genomen naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 22 maart 2003, heeft het College de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) herzien over de periode van 1 juni 2000 tot en met 28 februari 2003 en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 4, eerste lid, van de Handhavingsverordening WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 4.513,08 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante meer inkomsten heeft genoten dan zij aan het College via de maandelijkse inkomstenverklaringen heeft opgegeven en dat aan haar als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
25 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante over de periode van 1 juni 2000 tot en met 28 februari 2003 op de maandelijkse inkomstenformulieren geen juiste opgave heeft gedaan van het door haar bij haar werkgever verdiende loon. De door appellante op die formulieren opgegeven loonbedragen corresponderen niet met de bedragen die als netto-loon zijn vermeld op de maandelijkse loonafrekeningen van de werkgever. Zo bij appellante onduidelijkheid bestond welke bedragen zij op de inkomstenformulieren diende op te geven lag het op haar weg zich daaromtrent onverwijld met haar bijstandsconsulent te verstaan, hetgeen zij niet heeft gedaan. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening, heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Appellante heeft aangevoerd dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat zij reeds bij de aanvang van haar werkzaamheden aan de sociale dienst haar loonstrook over juli 2000 heeft getoond en daaruit blijkt dat zij een bijdrage deed in de personeelspot en bedragen voor spaarloon en een dertiende maand werden gereserveerd. De Raad verwerpt deze grief. De omstandigheid dat het College bij nauwkeurige bestudering van door appellante getoonde loonstrook had kunnen vaststellen dat appellante niet alle inkomsten op de inkomstenformulieren verantwoordde betekent immers niet dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake meer is. De Raad merkt in dit verband op dat het College met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van de op maandelijkse inkomstenformulieren vermelde gegevens. De stelling van appellante dat de inkomstenformulieren onvoldoende ruimte bieden om alle relevante gegevens te melden, treft evenmin doel. In een zodanig geval dient appellante het College daarvan terstond in kennis te stellen en de relevante gegevens op andere wijze aan te leveren.
Nu de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de hier van belang zijnde periode te herzien en alsnog rekening te houden met de verzwegen inkomsten. Blijkens artikel 4.2.2 van de door het College aan de Raad gezonden Beleidsregels Wet werk en bijstand, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde, gaat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijke nakomen van de inlichtingenverplichting steeds over tot intrekking of herziening van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de beleidsregel had moeten afwijken.
De terugvordering
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de herziening is overwogen volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de kosten van de als gevolg van het de herziening van de bijstand tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
Artikel 4 van de op artikel 8a van de WWB berustende en door de raad van de gemeente Amsterdam (hierna: gemeenteraad) vastgestelde Handhavingsverordening Wet werk en bijstand (hierna Handhavingsverordening WWB) luidde ten tijde van het besluit op bezwaar:
‘1. Het College vordert de kosten van bijstand boven een nader door het College vast te stellen bedrag terug in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de Wwb zijn aangegeven voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.
2. De kosten van bijstand onder het in het eerste lid bedoelde bedrag worden wel teruggevorderd indien de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb binnen een periode van twaalf maanden meer dan één keer niet is nagekomen.
3. Van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn van immateriële aard.
4. Het College stelt nadere regels vast omtrent de terugvordering van brutokosten van bijstand, kosten van invordering en wettelijke rente..’
De Raad stelt vast dat door de gemeenteraad in de Handhavingsverordening WWB regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende — discretionaire — bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering van bijstand in de in die artikelen genoemde gevallen. Daarmee heeft gemeenteraad de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Blijkens de tekst van deze — bij amendement ingevoegde —bepaling en blijkens de toelichting bij dat amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 870, nr. 12, blz. 1) mag de desbetreffende verordening slechts betrekking hebben op (uitgangspunten voor) het financiële beleid en het financiële beheer bij de gemeente. Daaronder kan de inhoud van artikel 4 (oud) van de Handhavingsverordening WWB niet worden gebracht. De Raad acht in dit verband voorts van belang dat noch de tekst noch de toelichting enig aanknopingspunt bevat om te kunnen aannemen dat de wetgever heeft beoogd de gemeenteraad de bevoegdheid te geven door middel van de in artikel 8a van de WWB bedoelde verordening te interveniëren in de bij de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het college van burgemeester en wethouders toegekende discretionaire bevoegdheid. Het voorgaande betekent dat artikel 4 (oud) van de Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist.
Gelet op het feit dat de Handhavingsverordening WWB is vastgesteld op voorstel van het College en gemachtigde van het College ter zitting heeft aangegeven dat het College overeenkomstig artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB handelde, ziet de Raad aanleiding deze bepaling te beschouwen als de verwoording van beleid van het College, ter invulling van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Dit beleid is nader door het College uitgewerkt in door het College vastgestelde Beleidsregels Handhavingsverordening WWB (hierna: Beleidsregels). Artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalde ten tijde van belang dat van terugvorderen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Handhavingsverordening WWB wordt afgezien indien de vordering niet meer bedraagt dan € 115,--. Ingevolge artikel 1, derde lid, (oud) van de Beleidsregels is van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB sprake, indien terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belanghebbende. Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, (oud) van de Beleidsregels wordt de ten onrechte of te veel verstrekte bijstand bruto teruggevorderd met betrekking tot de loonbelasting, premies volksverzekeringen, alsmede de ziekenfondspremies, voor zover dit niet kan worden verrekend met de Belastingdienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor zover het niet een fraudevordering betreft, wordt daarvan afgezien indien burgemeester en wethouders de belanghebbende niet tijdig in de gelegenheid hebben gesteld te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen.
In onder meer zijn uitspraak van 11 juli 2006, LJN AY5170, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden indien in het beleid is opgenomen dat kosten van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting worden teruggevorderd, en dat van gehele terugvordering slechts wordt afgeweken indien sprake is van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvorderingsbesluit. In zijn uitspraak van 20 februari 2007, LJN AZ9330, heeft de Raad voorts tot uitdrukking gebracht dat in beleid inzake terugvordering van kosten van bijstand ten minste moet zijn opgenomen dat in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien. De omstandigheid dat het begrip dringende redenen in artikel 1, derde lid, (oud) van de Beleidsregels van het College is beperkt tot gevallen waarin terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van een belanghebbende betekent niet dat daardoor buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming of kan hij deze zo nodig inroepen van de regels omtrent de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, (oud) van de Beleidsregels omtrent bruto-terugvordering gaat evenmin de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Beleidsregels.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden om, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van deze Beleidsregels af te wijken. Het beroep op de in het kader van andere wetgeving eerder door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie is terecht door het College en de rechtbank verworpen, omdat voor de toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie. De daarop betrekking hebbende grief van appellante treft dan ook geen doel.
Proceskosten
De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) D. Olthof.