CRvB, 11-07-2006, nr. 05/2739 NABW, nr. 05/6906 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5170
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-07-2006
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, C. van Viegen, J.J.A. Kooijman
- Zaaknummer
05/2739 NABW
05/6906 NABW
- LJN
AY5170
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5170, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑07‑2006
Uitspraak 11‑07‑2006
G.A.J. van den Hurk, C. van Viegen, J.J.A. Kooijman
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2005, 04/2460 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 10 mei 2005 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Voor appellant is verschenen mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 maart 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Met ingang van 1 augustus 2003 is de uitkering verhoogd met een gemeentelijke toeslag ter hoogte van 20% van het netto-minimumloon, waarbij het College ervan is uitgegaan dat appellant woonachtig was in de hem in eigendom toebehorende woning op [adres] te [woonplaats] en dat hij zijn woonlasten niet kon delen met een ander.
Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellant zwart werkt en niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, heeft de sociale dienst van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is appellant gehoord en is een bezoek gebracht aan de woning van appellant. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres, maar inwonend is op het woonadres van zijn vader.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft het College het recht van appellant op bijstand over de periode van 14 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 herzien op de grond dat appellant vanwege de — niet aan het College gemelde — inwoning bij zijn vader slechts recht heeft op een toeslag van 10% van het netto-minimumloon. Tevens heeft het College de over de periodes van 14 oktober 2003 tot 1 januari 2004 en van 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 436,10 respectievelijk € 172,69 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht — het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven wat de herziening en de terugvordering over de periode van 14 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 betreft. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het College over de periode tot 1 januari 2004 toepassing had behoren te geven aan de op de herziening en de terugvordering betrekking hebbende bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) en dat het College wat de periode januari 2004 betreft niet expliciet heeft aangegeven gebruik te hebben gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheden zoals neergelegd in de artikelen 54 en 58 van de WWB.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 oktober 2004 in stand blijven.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 10 mei 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen voor zover het de periode januari 2004 betreft. Daarbij zijn de herziening van het recht op bijstand over die maand en de terugvordering van de over die maand gemaakte kosten van bijstand onder toepassing van de artikelen 54 en 58 van de WWB gehandhaafd. Appellant heeft zich ook tegen dat besluit gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van het College van 10 mei 2005 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt, anders dan de rechtbank voor de periode van 14 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 heeft aangenomen, dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
In dit verband merkt de Raad voorts op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) in de maand januari 2004 voor de gemeente Arnhem nog van toepassing was.
Bij de verdere beoordeling van het geschil maakt de Raad onderscheid tussen de periode voorafgaand aan 1 januari 2004 en de maand januari 2004.
De periode van 14 oktober 2003 tot en met 31 december 2003
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de toepasselijke (materiële) bepalingen van de Abw — de artikelen 13, eerste lid, 33, eerste lid, 38, eerste en vierde lid, —, alsmede de artikelen 1, aanhef en sub b, 3 en 4 van de Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet gemeente Arnhem (hierna: Verordening) aangehaald. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van het gegeven dat hij vanaf 14 oktober 2003 niet langer woonde op het bij het College bekende adres. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
De vraag of die schending tot gevolg heeft gehad dat aan appellant over de periode tot 1 januari 2004 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, beantwoordt de Raad bevestigend. Appellant kon immers vanaf 14 oktober 2003 niet worden beschouwd als een alleenwonende alleenstaande, zodat hij geen recht had op de maximale toeslag van 20% van het minimumloon als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Abw en artikel 3 van de Verordening.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat daaraan niet afdoet het gegeven dat appellant de hem in eigendom toebehorende, maar door hem niet bewoonde woning aan de [adres] te [woonplaats] heeft aangehouden. Deze keuze van appellant dient voor zijn rekening te blijven en kan niet worden afgewenteld op de Abw. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat het College nader had moeten bezien of het aanhouden van voormelde woning aanleiding gaf de bijstand met toepassing van artikel 38, vierde lid, van de Abw af te stemmen overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van die wet.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot herziening van het recht op bijstand over de periode van 14 oktober 2003 tot en met 31 december 2003.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat het College de gedragslijn volgt dat, zowel wanneer het gaat om bijstand die is verleend in de periode voorafgaand aan 1 januari 2004 en besluitvorming plaats heeft na die datum, als wanneer het gaat om na die datum verleende bijstand, het recht op bijstand in beginsel steeds wordt ingetrokken of herzien in het geval de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Anders dan appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat een dergelijke gedragslijn in strijd is met de WWB. De Raad is voorts van oordeel dat het College met deze gedragslijn niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties — zoals in het onderhavige geval — waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Het besluit van 12 oktober 2004 is met deze gedragslijn in overeenstemming. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven in dit geval voor de onderhavige periode van de gedragslijn af te wijken. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
Blijkens de gedingstukken heeft het College de beleidsregel vastgesteld om het beleid dat het College ter uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft vastgesteld ook te hanteren indien de verstrekte bijstand betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2004. Dit beleid houdt in dat het College indien ten onrechte of te veel bijstand is genoten altijd tot terugvordering overgaat tenzij er sprake is van dringende redenen of van een lager bedrag dan een door het College nader vast te stellen maximum. Op basis van vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw wordt bij dringende redenen gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad.
De Raad begrijpt deze beleidsregel aldus dat het College bij de hantering van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in algemene zin het belang van het tegengaan van oneigenlijk gebruik en misbruik van de WWB het zwaarst laat wegen en dat hij in beginsel overgaat tot gehele terugvordering van de kosten van bijstand voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien in verband met dringende redenen gehele terugvordering van de kosten van bijstand voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, gelet op de consequenties van een terugvordering voor degene van wie teruggevorderd wordt, onaanvaardbaar is. Anders dan appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat een dergelijke beleidsregel in strijd is met de WWB. De Raad is verder van oordeel dat het College met deze beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties — zoals in het geval van appellant — waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 8 november 2005, LJN AU5973).
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van de beleidsregel op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien.
Het voorgaande brengt mee dat het College heeft besloten in overeenstemming met zijn beleidsregel. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb naar voren gebracht op grond waarvan het College daarvan had moeten afwijken. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
De maand januari 2004
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de toepasselijke (materiële) bepalingen van de WWB — de artikelen 8, eerste lid, aanhef en onder c, 18, eerste lid, 25, eerste lid, en 30, eerste en vierde lid — , alsmede de eerder genoemde artikelen van de Verordening aangehaald. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting geldt eveneens voor de maand januari 2004. Deze schending heeft tot gevolg gehad dat aan appellant over deze maand tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Appellant kon immers gedurende deze maand niet worden beschouwd als een alleenwonende alleenstaande, zodat hij geen recht had op de maximale toeslag van 20% van het netto-minimumloon als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB en artikel 3 van de Verordening.
Met verwijzing naar hetgeen hij heeft overwogen met betrekking tot de aan de maand januari 2004 voorafgaande periode, is de Raad van oordeel dat er wat de maand januari 2004 betreft geen aanleiding was voor het College om te bezien of het aanhouden door appellant van de woning aan de [adres] te [woonplaats] aanleiding gaf de bijstand met toepassing van artikel 30, vierde lid, van de WWB af te stemmen overeenkomstig artikel 18, eerste lid, van die wet, en dat er evenmin aanleiding is te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering.
Slotoverwegingen
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2004 in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt — met verbetering van de gronden — voor bevestiging in aanmerking.
Voorts dient het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 mei 2005 ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 mei 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.