CRvB, 08-11-2005, nr. 05/4200 WWB, nr. 05/4203 WWB
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5973
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-11-2005
- Magistraten
mr. C. van Viegen, mr. J.J.A. Kooijman, mr. J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
05/4200 WWB
05/4203 WWB
- LJN
AU5973
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5973, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑11‑2005; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2005:AT8518
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2005:AT8518
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2006/14
Uitspraak 08‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand. Verzwegen inkomsten uit arbeid.
mr. C. van Viegen, mr. J.J.A. Kooijman, mr. J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, appellant,
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Appellant heeft afzonderlijke hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 14 juni 2005, reg.nrs. 04/1275 WWB ([gedaagde 1]) en 04/1276 ([gedaagde 2]).
Namens gedaagden heeft mr. R.H.L. van Laar afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen en W.A.A. Buttolo, beiden werkzaam bij de gemeente Heerlen, en waar gedaagden — met bericht — niet zijn verschenen.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagden ontvingen van appellant bijstand naar de norm voor gehuwden, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en met ingang van 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van informatie uit bestandsvergelijking met de Belastingdienst heeft appellant nader onderzoek laten verrichten naar het recht op bijstand van gedaagden. In het kader van dit onderzoek is looninformatie opgevraagd bij [werkgever] (hierna: [werkgever]) te [vestigingsplaats]. Uit de verkregen informatie is appellant gebleken dat [gedaagde 1] van 1 mei 2000 tot en met 26 mei 2000 werkzaam is geweest bij dit bedrijf en dat gedaagden de inkomsten uit deze arbeid niet aan appellant hebben opgegeven.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 mei 2004 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagden over de periode van 1 mei 2000 tot en met 30 juni 2000 herzien op de grond dat gedaagden de hiervoor bedoelde inkomsten niet hebben opgegeven, als gevolg waarvan aan hen tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Bij dezelfde besluiten heeft appellant de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van elk van gedaagden tot een bedrag van € 373,03 teruggevorderd.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft appellant bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2004 ongegrond verklaard onder wijziging van de periode van de herziening in 1 mei 2000 tot en met 26 mei 2000.
Tegen deze besluiten van 13 juli 2004 hebben gedaagden gezamenlijk beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen de besluiten van 13 juli 2004 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het terugvorderingsbeleid van appellant, zoals weergegeven in de op 24 december 2003 bekendgemaakte Beleidsnotitie Verhaal en Terugvordering in het kader van de WWB (hierna: Beleidsnotitie), gewijzigd bij besluit van 5 april 2005 en gepubliceerd in de Uitkijk van 20 april 2005, in strijd is met de wet.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de beide uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst overweegt de Raad, ambtshalve oordelend, dat de besluiten van appellant van 13 juli 2004 zowel zien op de herziening van het recht van gedaagden op bijstand als op de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand, en dat het tegen die besluiten ingestelde beroep beide punten betreft. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank haar oordeel evenwel beperkt tot het terugvorderingsbesluit en niet tevens het herzieningsbesluit beoordeeld, hetgeen in strijd is met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond daarvan dienen de aangevallen uitspraken te worden vernietigd.
De Raad ziet in dit geval geen redenen om het beroep voor behandeling terug te wijzen naar de rechtbank, aangezien beide partijen in bezwaar en beroep — en gedaagden ook in hoger beroep — hun inhoudelijke standpunten over het in aanmerking nemen van inkomsten en over de juistheid van de terugvordering voldoende kenbaar hebben gemaakt. De Raad zal derhalve overgaan tot beoordeling van het beroep tegen de besluiten van 13 juli 2004.
Het toepasselijke recht
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De herziening
De Raad is van oordeel dat appellant op basis van de verkregen informatie van de Belastingdienst en de looninformatie van [werkgever] op goede gronden heeft aangenomen dat gedaagden gedurende de periode in geding inkomsten uit arbeid hebben ontvangen en dat zij die inkomsten niet aan appellant hebben gemeld, waarmee zij tekort zijn geschoten in de vervulling van hun wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen. Het is vervolgens aan gedaagden om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan hun inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, appellant niet bevoegd zou zijn geweest om het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2000 tot en met 26 mei 2000 tot genoemd bedrag te herzien. Hierin zijn gedaagden niet geslaagd. De stelling dat zij slechts proef hebben gedraaid bij een bedrijf waarvan zij de naam niet meer weten en voor de gewerkte uren een onkostenvergoeding van ƒ 30,-- (€ 13,61) per persoon hebben ontvangen, is niet met bewijsstukken onderbouwd. Ook de stelling dat er misbruik is gemaakt van het sofinummer is door gedaagden niet nader met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door overlegging van een aangifte bij de politie hieromtrent.
Gelet op het voorgaande was appellant bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van 1 mei 2000 tot en met 26 mei 2000 te herzien en alsnog rekening te houden met de verzwegen inkomsten. De Raad is niet gebleken dat appellant bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot herziening van het recht op bijstand van gedaagden heeft kunnen besluiten.
De terugvordering
Uit het voorgaande volgt dat aan gedaagden tot een te hoog bedrag bijstand is verleend als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand terug te vorderen voorzover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft appellant in dit geval toepassing gegeven aan het beleid zoals neergelegd in de op 24 december 2003 bekendgemaakte Beleidsnotitie en dus niet aan de bij besluit van 5 april 2005 gewijzigde Beleidsnotitie. Ter zitting is gebleken dat appellant, ofschoon hij zijn beleid bij besluit van 5 april 2005 heeft gewijzigd, van het oorspronkelijke beleid geen afstand heeft genomen in die zin dat hij dit beleid onrechtmatig acht.
In de in 2003 vastgestelde Beleidsnotitie is vermeld dat het college van burgemeester en wethouders bij de uitoefening van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB altijd overgaat tot terugvordering indien het terug te vorderen bedrag hoger is dan € 25,--. Verder vermeldt de Beleidsnotitie dat burgemeester en wethouders met het terugvorderingsbeleid beogen een bijdrage te leveren aan een rechtmatige, doelmatige en doeltreffende fraudeaanpak waarbij de rechten van de cliënt worden gewaarborgd. Voorts wordt benadrukt dat bij terugvordering van de kosten van bijstand getracht wordt een evenwicht te bewaren tussen een zo efficiënt mogelijke werkwijze en een zo effectief mogelijke invordering waarbij de belangen van de debiteur te allen tijde worden gewaarborgd door middel van het individualiseringsprincipe.
De Raad begrijpt deze beleidsregels — mede gelet op de toelichting van appellant ter zitting — aldus dat appellant bij de hantering van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in algemene zin het belang van het tegengaan van fraude en het financiële belang van de gemeente het zwaarst laat wegen, en dat hij in beginsel overgaat tot gehele terugvordering van de kosten van bijstand voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien het terug te vorderen bedrag € 25,-- of minder bedraagt of indien gehele terugvordering van de kosten van bijstand voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, gelet op de belangen van degene van wie teruggevorderd wordt, onaanvaardbaar is. De Raad is van oordeel dat appellant met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden.
De Raad stelt vast dat appellant de kosten van bijstand, voorzover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend, geheel heeft teruggevorderd. De Raad stelt voorts vast dat het terug te vorderen bedrag meer bedraagt dan € 25,--. De Raad is verder niet gebleken dat de gehele terugvordering van de kosten van bijstand voorzover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend, gelet op de belangen van gedaagden onaanvaardbaar is. Gedaagden hebben in dit verband in beroep aangevoerd dat appellant van terugvordering had moeten afzien omdat appellant te lang met terugvordering heeft gewacht. Zij hebben in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Raad van 7 juni 2000, gepubliceerd in USZ 2000/202. In deze uitspraak was de vraag aan de orde of het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) bij de uitoefening van zijn terugvorderingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 57, eerste lid, onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals deze bepaling luidde tot 1 augustus 1996, voldoende voortvarend had gehandeld. De Raad was van oordeel dat het Lisv onvoldoende zorgvuldigheid had betracht door, alvorens tot afgifte van een terugvorderingsbesluit over te gaan, een termijn van drie jaar te laten verlopen vanaf het tijdstip waarop bij hem het vermoeden rees dat mogelijkerwijs ten onrechte uitkering was betaald. Van een dergelijke situatie is in onderhavige gedingen echter geen sprake. Bij appellant ontstond eerst na de ontvangst van de informatie uit de bestandsvergelijking met de Belastingdienst op 7 augustus 2003 een vermoeden dat mogelijkerwijs ten onrechte uitkering was betaald en op 7 mei 2004 is appellant overgegaan tot afgifte van een terugvorderingsbesluit. Hierbij tekent de Raad nog aan, dat zich hier niet de situatie voordoet waarin als gevolg van het uitblijven van een adequate reactie van het bestuursorgaan op een signaal betreffende de rechtmatigheid van die uitkering het bedrag van de terugvordering onnodig is opgelopen. Het gaat hier immers om terugvordering over een (ver) in het verleden liggend tijdvak.
Het voorgaande brengt mee dat appellant heeft besloten in overeenstemming met zijn beleidsregels. De Raad ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden aan de zijde van gedaagden op grond waarvan appellant daarvan had moeten afwijken. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat appellant in het geval van gedaagden in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Mede in aanmerking genomen dat de terugvorderingsbesluiten op grond van het ‘oude’ terugvorderingsbeleid in rechte standhouden, bestaat er voor de Raad geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het ‘nieuwe’ terugvorderingsbeleid.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de besluiten van 13 juli 2004 in rechte standhouden. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.