CRvB, 20-02-2007, nr. 05/5832 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9330
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2007
- Zaaknummer
05/5832 WWB
- LJN
AZ9330
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9330, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 11 Participatiewet; art. 54 Participatiewet; art. 58 Participatiewet; art. 65 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
JWWB 2007, 106
RSV 2007, 139 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
USZ 2007/116
Uitspraak 20‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting.
05/5832 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 september 2005, 05/781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 januari 2007. Appellant en de gemachtigde van het College mr. Maayen zijn daar verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellant is tot 1 mei 2004 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand heeft het College bij besluit van 20 augustus 2004 de bijstand over de periode van
1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant over voormelde periode werkzaamheden als hoefsmid heeft verricht dan wel inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft verzuimd hiervan mededeling te doen zodat hij de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) rustende inlichtingenverplichting niet correct is nagekomen. Voorts heeft het College in dit besluit de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 3.532,60 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 8 maart 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB verkeerde.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat het College in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 geen gebruik heeft gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid om al vóór 1 januari 2005 uitvoering te geven aan WWB-bepalingen die van onmiddelijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de gehele periode waarop de onderhavige intrekking ziet.
Blijkens het onderzoeksrapport van 8 juli 2004 heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf 1 januari 2004 regelmatig als zelfstandig hoefsmid heeft gewerkt, dat hij vanaf die datum 28 paarden in zijn bestand heeft die hij beslaat of kapt, en dat de hoeveelheid gewerkte uren per week verschilt. Appellant heeft van deze activiteiten, die gelet op hun aard en de omvang daarvan op geld waardeerbaar zijn, geen mededeling aan het College gedaan zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellant voor deze werkzaamheden geen inkomsten zou hebben ontvangen doet hier niet aan af, nu ook het verrichten van werkzaamheden onmiskenbaar van belang is voor de beoordeling van (de omvang van) de bijstandsverlening. Naar aanleiding van de in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat hem door een ambtenaar is meegedeeld dat hij slechts melding van zijn werkzaamheden hoefde te maken voor zover daarvoor daadwerkelijk inkomen werd ontvangen, merkt de Raad op dat appellant bij zijn verhoor op 24 mei 2004 niet heeft willen zeggen welke ambtenaar dit zo gezegd zou hebben en die stelling nadien niet aannemelijk heeft gemaakt. Met het College is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het verstrekken van informatie over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate, appellant gedurende de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie van zijn werkzaamheden en de daaruit (nog te) ontvangen inkomsten heeft overgelegd, zodat de omvang van die werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten niet met zekerheid kunnen worden bepaald.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken, zodat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 maart 2005 in zoverre in stand heeft gelaten.
Als gevolg van de intrekking is aan appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2004 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen.
Uit de door het College aan de Raad gezonden Beleidsregels debiteuren blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingen-verplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en daarvan om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 25,--. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten, nu daarin niet - ten minste - is opgenomen dat in geval van dringende redenen (zoals voorheen neergelegd in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de daaraan door de Raad in zijn rechtspraak gegeven uitleg) geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien. Omdat de Raad vervolgens echter in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt heeft gevonden voor de vaststelling dat sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank - zij het op niet geheel juiste gronden - ook wat de terugvordering betreft de rechtsgevolgen van dit besluit terecht in stand heeft gelaten.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.