CRvB, 26-03-2013, nr. 11-3513 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5700
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-03-2013
- Zaaknummer
11-3513 WWB
- LJN
BZ5700
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5700, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑03‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:13 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2013/104
USZ 2013/161
Uitspraak 26‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Besluit waarbij de bijstandsuitkering van appellante over een bepaalde periode is teruggevorderd. Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet is uitgenodigd voor de hoorzitting, hetgeen in strijd is met art. 7:13, lid 5 Awb. (…) De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad een uiteenzetting gegeven over de werkwijze die in de bezwaarfase wordt gevolgd. (…) Deze werkwijze is niet in overeenstemming met art. 7:13, lid 5 Awb. In dit artikellid is bepaald dat een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen wordt uitgenodigd en in de gelegenheid wordt gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven. Met deze bepaling en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor is niet verenigbaar dat het bestuursorgaan, zoals in dit geval, niet voor de hoorzitting wordt uitgenodigd. De Rb. heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met art. 7:13, lid 5 Awb. Zowel ter zitting bij de Rb. als ter zitting bij de Raad is een vertegenwoordiger van het college aanwezig geweest, waardoor een uitwisseling van informatie en standpunten heeft kunnen plaatsvinden. Voorts heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven een nieuwe hoorzitting niet nodig te vinden. De Raad zal daarom beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Partij(en)
11/3513 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011, 10/3809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het college heeft zich, na daartoe te zijn opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante en L. [V.] ([V.]) ontvingen ten tijde hier van belang bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) beiden naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft op 24 februari 2009 aan haar trajectbegeleidster van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) meegedeeld dat [V.] tegen haar wens bij haar is ingetrokken, haar verbaal en fysiek terroriseert en dat zij om die reden bang is om aangifte te doen bij de politie. In verband met deze melding heeft de trajectbegeleidster een hulptraject voor appellante opgezet. Om veiligheidsredenen is aan appellante vanaf 1 mei 2009 tot en met 31 december 2009 vrijstelling verleend voor het inleveren van de rechtmatigheidsformulieren, zodat [V.] niets zou merken van de contacten tussen appellante en SoZaWe totdat voor appellante opvang was geregeld.
- 1.2.
Op 10 november 2009 heeft [V.] telefonisch aan SoZaWe gemeld dat hij reeds vier jaar met appellante samenwoont op het adres van appellante, terwijl hij zijn eigen woning onderverhuurt. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [V.] verleende bijstand. Hierbij is bij diverse instanties informatie opgevraagd en zijn appellante en [V.] op 11 februari 2010 door de sociale recherche verhoord. Appellante heeft het proces-verbaal dat van haar verhoor is opgemaakt ondertekend.
- 1.3.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2005 tot en met 23 augustus 2009 herzien en een bedrag van € 23.438,14 van haar teruggevorderd. Hiertoe heeft het college overwogen dat appellante sinds 1 november 2005 een gezamenlijke huishouding voert met [V.] en dat op grond hiervan geen recht bestond op tweemaal een uitkering naar de norm voor een alleenstaande, maar op één uitkering naar de norm voor gehuwden. Het verschil wordt daarom teruggevorderd. Daarbij heeft het college meegedeeld dat appellante en [V.] beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag. Een gelijkluidend besluit van eveneens 24 februari 2010 is naar [V.] gezonden.
- 1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 24 februari 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (bezwaarschriftencommissie) van 26 juli 2010.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. De gronden richten zich tegen de wijze waarop het advies van de bezwaarschriftencommissie tot stand is gekomen en tegen de periode waarover herziening en terugvordering van bijstand heeft plaatsgevonden.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk was omdat de secretaris van die commissie betrokken is geweest bij de standpuntbepaling van het college. De secretaris was eerst werkzaam bij SoZaWe en is hangende de bezwaarprocedure overgeplaatst naar de Dienst Juridische Zaken. Voorts is aangevoerd dat SoZaWe niet is uitgenodigd voor de hoorzitting, hetgeen in strijd is met artikel 7:13, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante stelt hierdoor te zijn benadeeld, omdat SoZaWe eerder had aangegeven dat er mogelijk omstandigheden zijn die moeten leiden tot het (gedeeltelijk) afzien van herziening en terugvordering. De bezwaarschriftencommissie is niet ingegaan op de suggesties van SoZaWe. Indien een vertegenwoordiger van SoZaWe bij de hoorzitting aanwezig was geweest, had dit mogelijk tot een andere uitkomst geleid. Het college heeft in zijn verweerschrift opgemerkt dat de secretaris geen lid is van de bezwaarschriftencommissie en heeft daarbij verwezen naar de Verordening behandeling bezwaarschriften 2008.
- 4.2.
Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld, de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De eis van onafhankelijkheid geldt niet voor de secretaris van de commissie. Dat de secretaris werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college is daarom niet in strijd met artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
- 4.3.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad een uiteenzetting gegeven over de werkwijze die sinds 1 juli 2010 in de bezwaarfase wordt gevolgd. De secretaris van de bezwaarschriftencommissie toetst aan de hand van het bezwaarschrift en de relevante stukken of een snelle en voor alle partijen bevredigende oplossing mogelijk is. In dit kader vindt overleg plaats met een contactpersoon bij SoZaWe. Als geen sprake is van een kennelijk onhoudbaar besluit of als er geen oplossing wordt bereikt, wordt de bezwaarprocedure voortgezet. Het wordt aan de inschatting van de secretaris overgelaten of in aanvulling op het beschikbare dossier nog nadere informatie van SoZaWe nodig is. Indien de secretaris meent dat meer informatie nodig is, zal hij zijn contactpersoon bij SoZaWe hierover benaderen. Als de feiten en omstandigheden van de zaak en het standpunt van SoZaWe helder zijn, wordt zonder verdere bespreking een hoorzitting geagendeerd. Op basis van efficiëncy-overwegingen is het uitgangspunt dat SoZaWe afziet van het bijwonen van de hoorzitting. SoZaWe weet dat bezwaar is ingesteld, maar wordt niet voor de zitting uitgenodigd. Als sprake is van een complex besluit kan van deze werkwijze worden afgeweken en wordt SoZaWe speciaal uitgenodigd om de hoorzitting bij te wonen.
- 4.4.
De hiervoor beschreven werkwijze is niet in overeenstemming met artikel 7:13, vijfde lid van de Awb. In dit artikellid is bepaald dat een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen wordt uitgenodigd en in de gelegenheid wordt gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven. Met deze bepaling en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor is niet verenigbaar dat het bestuursorgaan, zoals in dit geval, niet voor de hoorzitting wordt uitgenodigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad is een vertegenwoordiger van het college aanwezig geweest, waardoor een uitwisseling van informatie en standpunten heeft kunnen plaatsvinden. Voorts heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven een nieuwe hoorzitting niet nodig te vinden. De Raad zal daarom beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.
- 4.5.
De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college daarbij de bijstand van appellante, die was berekend naar de norm voor een alleenstaande, heeft herzien naar bijstand ter hoogte van de helft van de gehuwdennorm. Voorts heeft het college de kosten van de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag aan appellante verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van haar teruggevorderd. Daarnaast heeft het college de kosten van de over de periode van 1 november 2005 tot en met 23 augustus 2009 tot een te hoog bedrag aan [V.] verleende bijstand met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellante teruggevorderd. De terugvordering bedraagt in totaal € 23.438,14.
- 4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [V.] van 1 november 2005 tot en met 23 augustus 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het was appellante, gelet op haar verklaring bij de sociale recherche van 11 februari 2010, duidelijk dat het voeren van een gezamenlijke huishouding een omstandigheid is die van invloed kan zijn op verlening van bijstand en dat zij daarvan bij het college melding moest maken. Appellante heeft pas op 24 februari 2009 bij het college van de gezamenlijke huishouding melding gemaakt. Dat betekent dat appellante over de periode van 1 november 2005 tot 24 februari 2009 de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2005 tot 24 februari 2009 in te trekken. Door de bijstand van appellante niet in te trekken, maar te herzien naar bijstand ter hoogte van de helft van de gehuwdennorm is appellante niet tekort gedaan. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij door een situatie van psychische overmacht niet eerder dan op 24 februari 2009 bij het college heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en dat het college daarom niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken. De Raad volgt dit standpunt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de hele periode van 1 november 2005 tot 24 februari 2009 buiten staat was bij het college te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde.
- 4.7.
Appellante heeft op 24 februari 2009 wel bij het college gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Zij heeft daarom vanaf die datum aan haar inlichtingenverplichting voldaan. Niettemin is haar over de periode van 24 februari 2009 tot en met 23 augustus 2009 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Dat betekent dat het college over die periode op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken. Door de bijstand van appellante niet in te trekken, maar te herzien naar bijstand ter hoogte van de helft van de gehuwdennorm is appellante niet tekort gedaan. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het haar na het gesprek met de trajectbegeleidster op 24 februari 2009 niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving en dat het college daarom niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot herziening van de bijstand gebruikt heeft kunnen maken. Ook dit standpunt wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat de trajectbegeleidster omwille van de veiligheid van appellante niet meteen de betaling van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft gestaakt en zich eerst heeft geconcentreerd op de hulpverlening aan appellante, betekent niet dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij, ook na 24 februari 2009, ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de trajectbegeleidster haar heeft toegezegd dat herziening van de bijstand over de periode dat het hulpverleningstraject zou duren, achterwege zou blijven.
- 4.8.
Het vorenstaande betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellante terug te vorderen.
- 4.9.
Gelet op het feit dat [V.] pas op 10 november 2009 bij het college heeft gemeld dat hij al vier jaar met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, was het college voorts op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de over de periode van 1 november 2005 tot en met 23 augustus 2009 tot een te hoog bedrag aan [V.] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
- 4.10.
Het college voert blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie het beleid dat van terugvordering en medeterugvordering uitsluitend wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen bestaan. Bij de beoordeling of sprake is van dringende redenen worden alle relevante factoren meegewogen, zoals de oorzaak van de schuld, de mate van verwijtbaarheid, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, verzachtende omstandigheden en overige stappen die de klant heeft gezet om schoon schip te maken. Zoals appellante terecht naar voren heeft gebracht en anders dan de rechtbank heeft overwogen gaat het bij dringende redenen in de zin van het beleid daarom niet uitsluitend om de vraag of de terugvordering of medeterugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de belanghebbende heeft. Het college heeft ten aanzien van de verwijtbaarheid overwogen dat appellante gedurende lange tijd heeft samengewoond zonder dit te melden en pas in februari 2009 schoon schip heeft gemaakt. Aangezien duidelijk is dat appellante een zware tijd achter de rug heeft en veel heeft moeten doormaken zijn er volgens het college wel verzachtende omstandigheden aanwezig. Met die verzachtende omstandigheden is volgens het college echter al voldoende rekening gehouden omdat het college de bijstand van appellante niet heeft ingetrokken maar slechts heeft herzien tot de helft van de gehuwdennorm en ook de bijstand van [V.] niet heeft ingetrokken, maar herzien, waardoor het bedrag van de terugvordering en de medeterugvordering aanzienlijk lager is uitgevallen dan bij intrekking van de bijstand van appellante en [V.] mogelijk was geweest. De Raad kan het college hierin volgen en acht daarom geen dringende reden aanwezig in de zin van het beleid. Van betekenis is daarbij dat op basis van de gedingstukken en met name de verklaring die appellante op 11 februari 2010 bij de sociale recherche heeft afgelegd en de melding van [V.] van 10 november 2009 aanwijzingen bestaan dat [V.] over de periode waarop de terugvordering en medeterugvordering ziet tevens inkomsten uit arbeid en verhuur heeft ontvangen. In het kader van de hier aan de orde zijnde besluitvorming is ervan afgezien met de eventuele inkomsten van [V.] rekening te houden. Het voorgaande betekent dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In wat appellante voor het overige heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken.
- 4.11.
Op grond van wat onder 4.5 tot en met 4.10 is overwogen bestaat aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
- 5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 augustus 2010;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-- ;
- -
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
HD