Vgl. HR 19 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2205. Uw Raad liet in dat arrest in het midden of een mededeling van de raadsman ‘gelet op de onbepaaldheid daarvan’ als een verzoek als bedoeld in art. 417, tweede lid, Sv kon worden beschouwd.
HR, 16-03-2021, nr. 19/02163
ECLI:NL:HR:2021:380
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/02163
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:380, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:259
ECLI:NL:PHR:2021:259, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:380
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan witwassen, art. 420bis Sr en de eendaadse samenloop van het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs en het opzettelijk gebruik maken van een vals identiteitsbewijs, art. 231.2 Sr. Middelen m.b.t. 1. afwijzing verzoek (opnieuw) voorhouden stukken ttz. h.b., art. 301 en 417.2 Sv en 2. bewijsklachten (medeplichtigheid aan) witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02163
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-002864-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan witwassen, art. 420bis Sr en de eendaadse samenloop van het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs en het opzettelijk gebruik maken van een vals identiteitsbewijs, art. 231.2 Sr. Middelen m.b.t. 1. afwijzing verzoek (opnieuw) voorhouden stukken ttz. h.b., art. 301 en 417.2 Sv en 2. bewijsklachten (medeplichtigheid aan) witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02163
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘medeplichtigheid aan witwassen’ en 2. ‘de eendaadse samenloop van: een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet dat het vals is, en opzettelijk gebruik maken van een vals identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht’ veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts twee onroerende registergoederen verbeurd verklaard en de teruggave aan de verdachte gelast van één onroerend registergoed.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02131, 19/02132, 19/02135, 19/02224, 19/02238 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verzoek om stukken die van belang zijn ter terechtzitting in hoger beroep (opnieuw) voor te houden.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2015 houdt onder meer het volgende in:
‘De oudste rechter deelt met betrekking tot de panden [j-straat 1], [k-straat 1] en [an-straat 1] mede de korte inhoud van alle stukken van het onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door de rechtbank te nemen beslissing.
(…)
De voorzitter deelt met betrekking tot het verdachte onder feit 2 ten laste gelegde mede de korte inhoud van alle stukken van het onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door de rechtbank te nemen beslissing.’
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2015 houdt onder meer het volgende in:
‘De oudste rechter houdt de korte inhoud van de stukken voor met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte.’
7. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 is onder meer het volgende gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 januari 2019 van de verdachte [verdachte], betreffende de verdachte.De voorzitter deelt voorts mede dat de stukken die in eerste aanleg op de voorgeschreven wijze in het geding zijn gebracht ook in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt.
De verdachte [verdachte] deelt mede dat hij geen inhoudelijke verklaring wenst af te leggen met betrekking tot hetgeen hem ten laste is gelegd.
Desgevraagd deelt mr. Roethof mede dat de verdediging het van belang acht dat ter terechtzitting de stukken worden voorgehouden die voor het hof van belang kunnen zijn bij een te nemen beslissing.
De voorzitter merkt op dat de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg uitgebreid is behandeld waarbij stukken zijn voorgehouden door de rechtbank. In samenvattende vorm kan zij wel een paar punten benoemen.
Daarop deelt de voorzitter het volgende mede.
Het Openbaar Ministerie stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de verdachte [verdachte] de civielrechtelijke eigenaar is van de panden aan de [j-straat 1] en de [k-straat 1] en dat deze panden (deels) met crimineel geld zijn aangekocht, waardoor deze panden ook van misdrijf afkomstig zijn. Daarnaast wordt de verdachte [verdachte] verweten dat hij een vals Grieks paspoort, rijbewijs en ID-kaart voorhanden heeft gehad, dan wel hiervan gebruik heeft gemaakt, die zijn aangetroffen op [m-straat 2]. Bij de raadsheer-commissaris is in dat verband notaris [betrokkene 79] gehoord.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig het schriftelijk requisitoir welke in het procesdossier van de verdachte [verdachte] is gevoegd.
(...)
Mr. Roethof voert het woord overeenkomstig zijn voorafgaand aan de zitting per e-mail gestuurde en na afloop van de zitting geprinte en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Daarop aanvullend deelt hij mede:
(…)
- De voorzitter heeft ter terechtzitting gevraagd of de stukken als voorgehouden kunnen worden beschouwd. Daar heb ik uitdrukkelijk niet mee ingestemd, maar ik heb gevraagd om de stukken die van belang kunnen zijn voor te houden. Gelet op artikel 301 van het Wetboek van Strafvordering kan het hof enkel oordelen op basis van de stukken die uitdrukkelijk zijn voorgehouden. De stukken die het Openbaar Ministerie naar voren heeft gebracht, heeft het hof niet voorgehouden aan de verdachte. Alleen al daarom dient de verdachte te worden vrijgesproken.’
8. Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van de opmerking van de raadsman het volgende overwogen:
‘Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft aangevoerd dat in hoger beroep de processtukken niet zijn voorgelezen, en ook de korte inhoud daarvan niet is meegedeeld. Volgens de raadsman dient ook daarom vrijspraak te volgen, omdat ten bezware van de verdachte op die stukken geen acht mag worden geslagen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 301 Sv gebiedt de rechter in eerste aanleg op de terechtzitting stukken voor te lezen of samen te vatten. Indien dat achterwege blijft, mag op de betreffende stukken ten nadele van de verdachte geen acht worden geslagen. Die bepaling is op grond van artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Artikel 417 lid 1 Sv bepaalt echter dat de in eerste aanleg voorgelezen stukken voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen mogen worden aangemerkt. Vaste rechtspraak is, dat dit laatste ook de stukken omvat waarvan de korte inhoud op de terechtzitting in de eerste aanleg is meegedeeld. Het hof zal dus ook acht mogen slaan op stukken die niet op de terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen en waarvan bij die gelegenheid ook de korte inhoud niet is meegedeeld, voor zover deze op de terechtzitting in de eerste aanleg zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud toen is medegedeeld.’
9. De stellers van het middel voeren aan dat uit art. 301 jo. 415 Sv voortvloeit dat de verdachte het verzoek kan doen bepaalde stukken opnieuw te laten voorlezen. En dat dit verzoek moet worden gehonoreerd tenzij het hof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen worden overschreden. Gesteld wordt voorts dat de raadsman specifiek heeft gewezen op hetgeen de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft aangevoerd, ‘zodat niet kan worden gesteld dat het verzoek vanwege de onbepaaldheid daarvan niet als een verzoek als bedoeld in art. 417 lid 2 Sv kan worden beschouwd’. Nu het hof bij de beoordeling van het verzoek niet zou hebben getoetst aan het criterium vermeld in art. 417, tweede lid, Sv zou het hof niet de juiste maatstaf hebben gehanteerd. Het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest zouden daarom aan nietigheid lijden.
10. De toepasselijke artikel(led)en van het Wetboek van Strafvordering luiden als volgt:
Artikel 301:
‘1. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
2. Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.
3. De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.
4. Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.’
Artikel 415, eerste lid:
‘1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, (…).’
Artikel 417:
‘1. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, welke in eersten aanleg zijn voorgelezen, mogen ook voor de behandeling in hooger beroep als voorgelezen worden aangemerkt.
2. Indien de verdachte verzoekt dat bepaalde stukken opnieuw zullen worden voorgelezen, wordt aan dat verzoek gevolg gegeven, voor zoover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden.’
11. Uit de passages in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 die in het voorgaande zijn weergegeven blijkt dat de raadsman aan het begin van de inhoudelijke behandeling van de zaak, nadat de voorzitter heeft meegedeeld dat de stukken die in eerste aanleg op de voorgeschreven wijze in het geding zijn gebracht ook in hoger beroep als voorgelezen worden aangemerkt, aangegeven heeft het van belang te achten ‘dat ter terechtzitting de stukken worden voorgehouden die voor het hof van belang kunnen zijn bij een te nemen beslissing’. Deze stellingname kan naar het mij voorkomt niet als een verzoek in de zin van art. 417, tweede lid, Sv worden beschouwd, reeds omdat voor zover het aangevoerde als een verzoek dient te worden aangemerkt, dit verzoek niet op ‘bepaalde stukken’ betrekking heeft.1.
12. Uit de weergegeven passages in dat proces-verbaal blijkt voorts dat de raadsman tijdens het vervolg van de inhoudelijke behandeling, in aanvulling op zijn pleidooi, heeft opgemerkt dat het hof gelet op art. 301 Sv enkel kan oordelen op basis van stukken die uitdrukkelijk zijn voorgehouden, dat het hof de stukken die het OM naar voren heeft gebracht niet aan de verdachte heeft voorgehouden en dat de verdachte alleen al daarom dient te worden vrijgesproken. Deze stellingname kan evenmin als een verzoek in de zin van art. 417, tweede lid, Sv worden beschouwd, reeds omdat de raadsman in het geheel niet verzoekt de betreffende stukken alsnog voor te lezen.
13. Ten overvloede attendeer ik er nog op dat Uw Raad in HR 19 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2205 heeft overwogen dat art. 417, tweede lid, Sv niet afdoet ‘aan hetgeen uit het eerste lid van dat artikel voortvloeit omtrent de bruikbaarheid voor het bewijs van de daar bedoelde stukken’.
14. Het eerste middel faalt.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging
15. Het tweede middel ziet op de bewijsmotivering van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Voordat ik dit middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer.
16. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘[betrokkene 49] en/of één of meer van zijn mededader(s) op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 10 januari 2012, in Nederland, van onroerende zaken heeft verhuld wie de rechthebbende op die onroerende zaken is/was,immers, heeft/hebben [betrokkene 49] en/of zijn mededader(s) de volgende onroerende zaken (al dan niet met gebruikmaking van (notariële) volmachten laten leveren (juridisch en/of economisch) in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, te weten:
- [j-straat 1] te Den Haag en
- [k-straat 1] te Den Haag
welke onroerende zaken - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn,
terwijl [betrokkene 49] wist dat voornoemd(e) voorwerp(en) van misdrijf afkomstig waren,bij het plegen van welk misdrijf [verdachte], [betrokkene 49] en/of zijn mededader(s), toen en daar opzettelijk behulpzaam is geweest, door in voornoemde periode, (schriftelijk) volmacht te verstrekken aan [betrokkene 13] om hem te vertegenwoordigen.’
17. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/462. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Inzake het onderzoek "Waterstof" werd door mij een onderzoek ingesteld naar het ABN-AMRO (Prive)rekeningnummer [031] op naam van [betrokkene 32], geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats].
Op het rekeningafschrift van 9 mei 2006, bij de mutatie van 27 april 2006, staat de verdachte [betrokkene 49] als opdrachtgever vermeld bij de omschrijving van de aankoop van het pand [m-straat 2] te Den Haag. Door mij is een onderzoek ingesteld naar de mutaties op (ABN-AMRO) Privérekening [031], over de periode van 1 januari 2005 tot 1 december 2006. Hieruit is onder andere het volgende gebleken:
(…)
Op 27 april 2006 wordt tevens een geldbedrag van € 225.000,- op bankrekening [031] gestort. Uit de omschrijving die deel uitmaakt van bedoeld rekeningafschrift, staat vermeld dat het geld mogelijk uit Paramaribo komt en mogelijk afkomstig is van een persoon, genaamd [betrokkene 12]. Uit het rekeningverloop van rekeningnummer [031] blijkt, dat het bedrag van € 225.000,- vermoedelijk gedeeltelijk gebruikt is voor de aankoop van het pand [m-straat 1] te 's-Gravenhage op 2 mei 2006, ten bedrage van € 505.000,-.
Op 28 april 2006 werd een bedrag van € 212.689,45 overgeboekt van de Privérekening [031] naar de Kwaliteitsrekening van Notariskantoor [H] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "Spoedoverboeking aankoop [m-straat 1]".
2.Een geschrift, te weten een bankafschrift van bankrekening [031] gedateerd 9 mei 2006, gecodeerd AH/462/015. Dit geschrift houdt onder meer in dat op 27 april 2006 een bedrag van € 225.000,00 is gestort op deze rekening en de omschrijving houdt in dat dit geld is overgemaakt van rekening [017] ten name van [betrokkene 12] SME Paramaribo. (…).
3.Een geschrift, te weten een akte van levering registergoed (erfpacht) gecodeerd DD/161/006. Dit geschrift houdt onder meer in de levering van [m-straat 1] op 2 mei 2006 tussen [betrokkene 71] als gemachtigde van [betrokkene 80], als verkoper en [betrokkene 49] als koper, voor een bedrag van € 505.000,-.
4.Een geschrift, te weten een akte van levering registergoed (erfpacht), gecodeerd DD/161/019. Dit geschrift houdt onder meer in de levering van [m-straat 1] op 2 mei 2006 tussen [betrokkene 49] als verkoper en [betrokkene 32] als koper, voor een bedrag van € 505.000,-
5.Een geschrift, te weten een akte van levering, gecodeerd DD/161/001. Dit geschrift houdt onder meer in de levering van [m-straat 1] op 15 september 2006 tussen [betrokkene 32] als verkoper en [betrokkene 81] en [betrokkene 82] als kopers, voor een bedrag van € 575.000,-.
6.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 augustus 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/463. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Inzake het onderzoek "Waterstof" werd door mij een onderzoek ingesteld naar het Rabo Bankrekeningnummer [032] op naam van [betrokkene 32], geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats].
Uit de door de Rabobank uitgeleverde informatie is onder andere gebleken, dat het (Rabo)bankrekeningnummer [032] deel uitmaakt van een zogenaamd Rabo TotaalPakketrekening, bestaande uit:
Een zogenaamde Rabo betaalrekening [032] en een Rabo InternetBonusspaarrekening [033]. Uit de door de Rabobank uitgeleverde informatie is verder gebleken, dat bedoelde Rabo Totaalpakketrekening werd aangevraagd op 14 september 2006 door [betrokkene 32] voornoemd. Door [betrokkene 32] werd volmacht gegeven aan [betrokkene 49], geboren op [geboortedatum] 1953 en wonende [ai-straat 1] te [plaats]. De naam [betrokkene 49] werd vermoedelijk foutief door de bankmedewerker vermeld, en werd hiermee de verdachte [betrokkene 49], geboren op [geboortedatum] 1953 bedoeld. De voorletter, de geboortedatum, het adres en de handtekening horen namelijk bij de verdachte [betrokkene 49]. Tevens vertoont deze handelswijze sterke gelijkenis met andere (door katvangers) aangevraagde bankrekeningen en waarbij de verdachte [betrokkene 49] optreedt als gevolmachtigde op deze bankrekeningen.
Door mij zijn hieronder de mutaties op de betaalrekening [032] weergegeven, over de periode van 14 september 2006 (aanvang) tot en met 1 januari 2011. Hieruit is het volgende gebleken:
De allereerste mutatie op deze rekening betreft een storting op 14 september 2006 ten bedrage van € 593.591,43 van de Kwaliteitsrekening van [E] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "[m-straat 1] Eindsaldo". Dit bedrag wordt 2 dagen later, in 2 afzonderlijke overboekingen van respectievelijk € 500.000,- en € 93.591,00 overgeboekt naar eerdergenoemde (Rabo)Internet spaarrekening [033].
Op 30 oktober 2006 wordt een bedrag van € 200.098,80 overgemaakt naar de Kwaliteitsrekening van [I] te Zoetermeer, met de omschrijving "spoedoverdracht aankoop [k-straat 1 en 2] te 's-Gravenhage'. Op 31 oktober 2006 wordt een bedrag van € 200.100,- teruggeboekt van de spaarrekening [033] naar de betaalrekening [032].
(…)
Op 8 maart 2007 wordt een bedrag van € 44.527,98 overgeboekt van de betaalrekening naar de Kwaliteitsrekening van [E] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "Spoedopdracht [j-straat 1] contr. [betrokkene 83]".
Op 13 maart 2007 wordt een bedrag van € 22.324,64 overgeboekt van de Kwaliteitsrekening van [E] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "[j-straat 1] Afl hyp geldlening kst. [verdachte]" op de betaalrekening [032] van [betrokkene 32].
7.Een geschrift, te weten een akte van levering, gecodeerd DD/104/16. Dit geschrift houdt onder meer in de levering van het registergoed aan de [k-straat 2] op 31 oktober 2006 tussen [betrokkene 84] en [betrokkene 85], verkopers en [betrokkene 13] als schriftelijk gevolmachtigde van [verdachte], koper, voor een bedrag van € 190.000,-.
8.Een geschrift, te weten een akte van levering, gecodeerd DD//23/17. Dit geschrift houdt onder meer in de levering van het registergoed aan de [j-straat 1] op 9 maart 2007 tussen [betrokkene 86] en [betrokkene 87], verkopers en [betrokkene 13] als schriftelijk gevolmachtigde van [verdachte], koper, voor een bedrag van € 41.141,65.
9.Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de Federale gerechtelijke politie Antwerpen met nr. 003279/2012, gecodeerd R/001/191. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Met verwijzing naar de huiszoeking 10/02/12 in kluis nr. 2017 gehuurd op naam van [betrokkene 13] bij de bank BNP-Paribas-Fortis te Antwerpen, omschrijven wij beknopt de inhoud van deze kluis:
Fortis bankrekeningen
* [017]: zichtrekening op naam van [betrokkene 12] (periode 2001 → 2003, 2010)
Op deze rekeningen gebeurden cashstortingen, zoals bijvoorbeeld:
- NLG 1.034.625 op 08/03/01, samengesteld uit coupures van NLG 100, 250, 1.000.
- NLG 1.117.500 op 29/11/01
- NLG 316.210. op 25/01/02
10.Een geschrift, te weten een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Centraal Bureau voor Burgerzaken d.d. 3 februari 2012, gecodeerd R/003/0033, waarin wordt vermeld dat:
De persoon [betrokkene 12], geboren op [geboortedatum] 1917 te [geboorteplaats], is overleden d.d. 11 april 1999 te 's-Gravenhage, Nederland.
11.Een geschrift, te weten een volmacht van 12 augustus 1987 opgesteld door [betrokkene 73], notaris te Den Haag, gecodeerd D/468, welk geschrift onder meer inhoudt:
De verlening van een volmacht op 12 augustus 1987 door [betrokkene 12] in alle hoedanigheden welke hij mocht bezitten aan [betrokkene 49].
12.Een geschrift, te weten navolgend proces-verbaal van de Federale gerechtelijke politie Antwerpen met nr. 025274/2011 d.d. 15 december 2011, met bijlagen, gecodeerd R/001/77. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Door BNP PARIBAS FORTIS wordt ons navolgend gemeld dat:
[betrokkene 49] gevolmachtigde is van: zichtrekening [017], op naam van [betrokkene 12].
13.Een geschrift, te weten een volmacht van 31 oktober 2006 opgesteld door [betrokkene 88], notaris te Zoetermeer, gecodeerd D/104/16, welk geschrift onder meer inhoudt:
De verlening van een volmacht op 12 juli 2006, verleden door [betrokkene 66], notaris te 's-Gravenhage door [verdachte] aan [betrokkene 13].
14.De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 verklaard - zakelijk weergegeven - :
Ik heb mijn zus [betrokkene 13] een machtiging gegeven zodat zij panden kan kopen en verkopen.
15.Een arrest van de civiele kamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 4 december 1997, gecodeerd. AH/749/030 e.v. Dit arrest houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Ten aanzien van de appellant [verdachte] heeft de Ontvanger in eerste aanleg onder meer gesteld dat hij een zwager is van [betrokkene 49] en dat in totaal 29 panden op zijn naam staan. Aangenomen moet worden dat [verdachte] zelf niet over de gelden beschikte die benodigd waren voor de aankoop van de panden omdat hij jarenlang een bijstandsuitkering van de GSD heeft ontvangen voordat hij in oktober 1991 naar Suriname is vertrokken. Het vermoeden is daarom gewettigd dat de betrokken panden in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoren, nu [verdachte] de panden via [betrokkene 49] heeft verworven. [betrokkene 49] kocht de panden op de veilig (BFK: veiling) of verscheen als gemachtigde bij de notaris of zorgde voor een gemachtigde bij de notaris.
In eerste aanleg heeft [verdachte] hiertegen aangevoerd dat hij de aankoop van de door de Ontvanger beslagen panden heeft gefinancierd met leningen bij derden en met transactiewinsten van eerdere aan- en verkopen (...).
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank onder deze en de hiervoor onder 10 vermelde omstandigheden [verdachte] terecht toegelaten tot het bewijs dat hij over gelden beschikte om de betrokken onroerende zaken aan te kopen, dat hij deze gelden daadwerkelijk heeft aangewend voor de aankoop van deze onroerende zaken en dat de werkelijke zeggenschap over en het economisch belang bij de onroerende zaken bij hem berusten en niet bij [betrokkene 49].
In hoger beroep heeft [verdachte] nog aangevoerd - samengevat - dat hij in 1984 in Nederland is gekomen, dat hij gedurende geruime tijd op free-lance basis bij zijn zwager [betrokkene 49] heeft gewerkt, dat hij nagenoeg alle transacties zelf heeft verricht en dat hij zelf aangifte van zijn inkomsten uit de door hem verrichte transacties doet en daarvoor ook door de belastingdienst wordt aangeslagen. [verdachte] heeft ook deze (blote) stellingen echter niet ondersteund door justificatoire bescheiden, zodat hij deze alsnog door het leveren van het door de rechtbank verlangde bewijs zal hebben waar te maken, gelet op het daartegen door de Ontvanger gemotiveerde verweer. Het hof ziet hierin dan ook geen aanleiding of goede grond om thans tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank in eerste aanleg.’
18. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Algemeen, vermoeden van witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste, lid, onder a en b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als zo'n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte, het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Feit 1. [j-straat 1] en [k-straat 1] te Den Haag
Feiten en omstandigheden
Op 27 april 2006 komt op de ABN AMRO rekening met nummer [031] op naam van [betrokkene 32] een bedrag binnen van € 225.000,-. Dit bedrag is afkomstig van de Belgische bankrekening met nummer [017] bij BNP Paribas op naam van [betrokkene 12]. Op 2 mei 2006 koopt [betrokkene 32] (via een ABC-constructie) het pand aan [m-straat 1] voor een bedrag van € 505.000,-. Een substantieel deel van het aankoopbedrag, te weten € 212.689,45, is afkomstig van het geld op de rekening van genoemde [betrokkene 32].
In september 2006 wordt het pand aan het [m-straat 1] verkocht en komt het geld van de verkoop op een andere rekening van [betrokkene 32] (de Rabo betaalrekening met nummer [032]) terecht.
Op 31 oktober 2006 komt het pand aan de [k-straat 1] op naam van de verdachte. Dit pand wordt gekocht voor een bedrag van € 190.000,-. Verdachte laat zich bij de aankoop vertegenwoordigen door zijn zus, de medeverdachte [betrokkene 13]. Uit het dossier blijkt dat het aankoopbedrag van dit pand grotendeels afkomstig is van de rekening van [betrokkene 32] met nummer [032].
Op 9 maart 2007 komt het pand aan de [j-straat 1] op naam van de verdachte. Hij laat zich bij de aankoop vertegenwoordigen door zijn zus, de medeverdachte [betrokkene 13]. De koopprijs bedraagt € 41.141,65. Uit het dossier blijkt dat er op 8 maart 2007 een overboeking heeft plaatsgevonden van € 44.527,98 van bankrekening [032] ten name van [betrokkene 32] naar de rekening van [E] met als omschrijving "Spoedopdracht [j-straat 1] conr. [betrokkene 83]".
Het hof leidt uit het dossier af dat op de hiervoor vermelde Belgische bankrekening in 2001 en 2002 drie cashstortingen zijn gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. De tenaamgestelde van die rekening, [betrokkene 12], is echter al ruim voordien, te weten op 11 april 1999 overleden. De medeverdachte [betrokkene 49] is gemachtigd op deze bankrekening. In een kluis die gehuurd werd door diens echtgenote, de medeverdachte [betrokkene 13], zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken. Daarnaast leidt het hof uit het dossier af dat de panden aan de [j-straat 1] en de [k-straat 1] zijn gekocht met geld dat indirect afkomstig is van bovengenoemde Belgische bankrekening, namelijk via de rekeningen op naam van [betrokkene 32] waarop [betrokkene 49] gemachtigd is.
Vermoeden van witwassen
Op grond van de omstandigheid dat hier sprake is van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening, die gesteld was op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlands ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van enig misdrijf afkomstig is. Dat geldt in het verlengde daarvan dus ook voor de voorwerpen die direct of indirect zijn betaald van het saldo op die bankrekening, zoals de panden aan de [j-straat 1] en de [k-straat 1]. Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Verklaring voor de herkomst van het banksaldo
De verdediging heeft als een dergelijke verklaring aangevoerd dat wijlen [betrokkene 12] (de vader van medeverdachte [betrokkene 49] met wie de zus van de verdachte, medeverdachte [betrokkene 13], is getrouwd) vermogend was en dat het tegoed op de bankrekening deel is van de onverdeelde boedel.
Oordeel hof omtrent alternatieve verklaring
Het hof stelt voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. De verdediging heeft niet concreet toegelicht en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd hoe [betrokkene 12] vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht gekomen is.
Het hof leidt uit het dossier af dat [betrokkene 12] over enkele percelen in Suriname beschikte en dat hij een bescheiden inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Echter, niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de hiervoor bedoelde Belgische bankrekeningen op zijn naam verklaard kunnen worden.
De verklaring die de verdediging heeft gegeven is alleen daarom al onvoldoende concreet.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, anders dan men zou verwachten wanneer [betrokkene 12] zelf uit legale bron over grote inkomsten en/of vermogen zou hebben beschikt, tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van familiekapitaal. De medeverdachte [betrokkene 49] is in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen verhoord en heeft herhaaldelijk een verklaring afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar hij heeft daarbij niets verklaard over familie kapitaal of een onverdeelde boedel. Hij heeft integendeel verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen (AH/512). Ook de verdachte heeft in het verleden niets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Integendeel, in het kader van een procedure tegen de belastingdienst in de jaren ‘90, heeft hij, nadat hem is voorgehouden dat hij in die tijd 29 panden op zijn naam had staan en dat werd vermoed dat deze in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoorden, verklaard dat hij de aankoop van panden heeft gefinancierd met leningen bij derden en met transactiewinsten van eerdere aan- en verkopen (AH/749/031).
Het dossier bevat overigens sterke aanwijzingen dat [betrokkene 12] juist niet vermogend was, waarbij valt te denken aan de verklaring van [betrokkene 16] bij de politie. Uit die verklaring volgt dat [betrokkene 12] tamelijk arm was. Daarnaast heeft [betrokkene 16] tijdens dit verhoor een verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998 getoond (GD/82). Ook de verklaring van een zus van [betrokkene 49], [betrokkene 28], wijst in die richting, nu zij heeft verklaard dat hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was (GD/081).
Het hof heeft in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28], ook al stroken deze verklaringen in zoverre niet met die van de medeverdachten [betrokkene 13], die overigens ook pas later in het onderzoek Waterstof over familiekapitaal verklaarde, en [betrokkene 19].
Het hof acht de verklaring van de verdediging op grond van het vorenoverwogene niet alleen onvoldoende concreet, maar ook op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Nader onderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie is dan ook niet aan de orde.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de gelden waarmee de woningen aan de [j-straat 1] en [k-straat 1] zijn gefinancierd, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat deze woningen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Rol en wetenschap van de verdachte
Niet in geschil is dat de verdachte een volmacht heeft gegeven aan zijn zus, medeverdachte [betrokkene 13]. De machtiging was onbeperkt in gebruiksdoeleinden en onbeperkt in geldigheidsduur, waardoor er door zijn zus, echtgenote van [betrokkene 49], op zijn naam onbeperkt panden konden worden aangekocht en verkocht.
Het hof is van oordeel dat de verdachte hiermee welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze machtiging gebruikt werd om panden die feitelijk toebehoorden aan anderen op zijn naam te zetten en daarmee te verhullen wie de daadwerkelijke rechthebbende(n) zijn van de panden aan de [j-straat 1] en de [k-straat 1]. De verdachte is voorts partij geweest in een door hem verloren civiele procedure waarbij door de Ontvanger in 1995 naar aanleiding van een grootschalige belastingfraude gepleegd door [betrokkene 49], executoriale beslagen waren gelegd op panden die op naam van, onder meer, de verdachte stonden, maar volgens de Ontvanger in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoorden. Daarnaast heeft [betrokkene 49] in het verleden een gevangenisstraf uitgezeten wegens oplichting, terwijl de verdachte samen met hem (en de medeverdachte [betrokkene 13]) in dezelfde woning woonachtig waren (en zijn). Gedurende de tijd dat de door de verdachte afgegeven machtiging gebruikt werd, was ook bij de verdachte derhalve bekend dat jegens de medeverdachte [betrokkene 49], van wie de verdachte weet dat hij de feitelijk rechthebbende is op de onder zijn naam aangekochte panden, ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten.
Door met de door hem afgegeven machtiging [betrokkene 49] en diens echtgenote [betrokkene 13] volledig de vrije hand te bieden voor de aankoop van diverse onroerend goed, terwijl hij wist dat zijn huisgenoot en zwager [betrokkene 49] vanwege (onder meer) zijn onroerend goed praktijken in opspraak was geraakt, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de onder zijn naam aangekochte panden van misdrijf afkomstig waren.’
Bespreking van het tweede middel
19. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte over het vermogen van de vader van [betrokkene 49], indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van dat vermogen. Zij leiden daaruit af dat het hof kennelijk heeft gemeend niet uit te kunnen sluiten dat de verdachte van mening is geweest dat het vermogen afkomstig was uit de onverdeelde boedel van de (vermogende) vader van [betrokkene 49]. In dat licht zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed.2.
20. Het hof heeft in de geciteerde overwegingen eerst uiteengezet dat en waarom bij beide panden sprake is van een vermoeden van witwassen, en dat in dat licht van de verdachte een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ mag worden verwacht waaruit volgt dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Vervolgens overweegt het hof dat de verdediging heeft aangevoerd dat wijlen [betrokkene 12] ‘vermogend was en dat het tegoed op de bankrekening deel is van de onverdeelde boedel’. Daarna geeft het hof een oordeel omtrent deze alternatieve verklaring. Het stelt daarin voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de legale herkomst van het vermogen. Vervolgens beargumenteert het hof dat deze verklaring ‘niet alleen onvoldoende concreet, maar ook op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ is. In dat kader wijst het hof er onder meer op dat de verdachte ‘in het verleden niets (heeft) verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Integendeel, in het kader van een procedure tegen de belastingdienst in de jaren ‘90, heeft hij, nadat hem is voorgehouden dat hij in die tijd 29 panden op zijn naam had staan en dat werd vermoed dat deze in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoorden, verklaard dat hij de aankoop van panden heeft gefinancierd met leningen bij derden en met transactiewinsten van eerdere aan- en verkopen’. In ’s hofs vaststellingen ligt naar het mij voorkomt besloten dat de verdachte wist dat de verklaring die voor de herkomst van het betreffende vermogen is gegeven onjuist was.
21. De stellers van het middel klagen vervolgens dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat [betrokkene 49] in het verleden een gevangenisstraf heeft uitgezeten wegens oplichting terwijl de verdachte samen met hem en de medeverdachte [betrokkene 13] in dezelfde woning woonachtig was. Zij klagen voorts dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen evenmin volgt dat gedurende de tijd dat de door de verdachte afgegeven machtiging werd gebruikt ook bij de verdachte bekend was dat jegens de medeverdachte [betrokkene 49], van wie de verdachte wist dat hij de feitelijk rechthebbende was op de onder zijn naam aangekochte panden, ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten, en dat het hof ook niet heeft aangeduid waaraan het dit heeft ontleend.
22. Blijkens de bewijsoverweging heeft het hof vastgesteld dat de verdachte partij is geweest in een door hem verloren civiele procedure waarbij door de Ontvanger in 1995, naar aanleiding van grootschalige belastingfraude gepleegd door [betrokkene 49], executoriale beslagen waren gelegd op panden die op naam van onder meer de verdachte stonden, maar volgens de Ontvanger in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoorden. Deze vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Het hof heeft blijkens de bewijsoverweging daarnaast vastgesteld dat [betrokkene 49] in het verleden een gevangenisstraf heeft uitgezeten wegens oplichting, terwijl de verdachte samen met hem (en [betrokkene 13]) in dezelfde woning woonachtig was. In aansluiting op deze beide vaststellingen overweegt het hof dat derhalve gedurende de tijd dat de door de verdachte afgegeven machtiging gebruikt werd ook bij hem bekend was dat jegens [betrokkene 49] ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten.
23. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt niet dat [betrokkene 49] in het verleden een gevangenisstraf heeft uitgezeten wegens oplichting en evenmin dat de verdachte toen samen met [betrokkene 49] en [betrokkene 13] in dezelfde woning woonachtig is geweest. Het hof heeft evenmin het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het dit heeft ontleend. Dat brengt mee dat het middel in zoverre slaagt.3.De vraag is of dat tot cassatie moet leiden.
24. Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat het voor de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet in het bijzonder redengevend heeft geacht dat bij de verdachte gedurende de tijd dat de door hem afgegeven machtiging gebruikt werd bekend was dat jegens [betrokkene 49] ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten en dat het hof dit heeft afgeleid uit (1) de civiele procedure waarin de verdachte partij is geweest en waarin de Ontvanger executoriaal beslag heeft gelegd naar aanleiding van grootschalige belastingfraude gepleegd door [betrokkene 49] en (2) het uitzitten door [betrokkene 49] van een gevangenisstraf wegens oplichting terwijl de verdachte in dezelfde woning woonachtig was. Hierbij neem ik in aanmerking dat grootschalige belastingfraude het plegen van strafbare feiten impliceert alsmede dat de bewoordingen ‘ernstige verdenkingen’ er niet op wijzen dat het hof enkel het oog heeft gehad op een (onherroepelijke) veroordeling door de strafrechter.
25. De overweging van het hof dat gedurende de tijd dat de door de verdachte afgegeven machtiging gebruikt werd bij hem bekend was dat jegens [betrokkene 49] ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten wordt naar het mij voorkomt zelfstandig gedragen door de – in cassatie niet bestreden – vaststelling dat de verdachte partij is geweest in een door hem verloren civiele procedure waarbij door de Ontvanger in 1995, naar aanleiding van grootschalige belastingfraude gepleegd door [betrokkene 49], executoriale beslagen waren gelegd op panden die op naam van onder meer de verdachte stonden, maar volgens de Ontvanger in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoorden. Ik neem hierbij in aanmerking dat bewijsmiddel 15 – een arrest van de civiele kamer van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 december 1997 – inhoudt dat de Ontvanger heeft gesteld dat 29 panden op naam van de verdachte staan, dat aangenomen moet worden dat de verdachte zelf niet over de gelden beschikte die benodigd waren voor de aankoop daarvan en dat het vermoeden is gewettigd dat de panden in werkelijkheid aan zijn zwager [betrokkene 49] toebehoren, nu de verdachte de panden via hem heeft verworven. Uit bewijsmiddel 15 kan voorts worden afgeleid dat de civiele kamer van het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zijn in die procedure ingenomen ‘(blote) stellingen’ (erop neerkomend dat hij de aankoop van de panden zelf heeft gefinancierd) niet heeft ondersteund door justificatoire bescheiden en er daarom niet in is geslaagd zijn stellingen door het leveren van bewijs waar te maken. Ik merk hierbij nog op dat de bewijsmiddelen inhouden dat de verdachte de volmacht aan zijn zus [betrokkene 13] heeft verleend op 12 juli 2006 (bewijsmiddelen 13 en 14) en dat die machtiging in oktober 2006 en maart 2007 werd gebruikt voor de aankoop van de in de bewezenverklaring genoemde panden (bewijsmiddelen 6-8), aldus nadat de civiele procedure was gevoerd. In het licht hiervan meen ik dat cassatie achterwege kan blijven.
26. Voor het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat ’s hofs vaststelling dat [betrokkene 49] in het verleden een gevangenisstraf heeft uitgezeten wegens oplichting terwijl de verdachte samen met hem (en [betrokkene 13]) in dezelfde woning woonachtig was niet uit de bewijsvoering kan worden weggedacht, merk ik het volgende op.
27. Uit een zich bij de gedingstukken bevindende BRP-bevraging van de verdachte van 26 februari 2020 laat zich afleiden dat de verdachte gedurende verschillende periodes ingeschreven heeft gestaan op het adres [m-straat 2], Den Haag. Dat is geweest van 29 juni 1994 tot 29 mei 1995, van 7 augustus 1997 tot 2 augustus 1999 en van 4 november 1999 tot 9 januari 2013. Uit de BRP-bevraging van de medeverdachte [betrokkene 13] van 29 mei 2020, die heeft plaatsgevonden in de samenhangende zaak tegen deze medeverdachte waarin ik vandaag eveneens concludeer, volgt dat zij van 25 januari 1990 tot 12 juni 2002 en van 12 december 2007 tot 20 maart 2008 op het adres [m-straat 2], Den Haag ingeschreven heeft gestaan. Uit de BRP-bevragingen laat zich derhalve afleiden dat de verdachte gedurende periodes voorafgaand aan en in het bewezenverklaarde tijdvak (1 juni 2005 tot en met 10 januari 2012) op hetzelfde adres ingeschreven stond als zijn zus.
28. Uit de justitiële documentatie van [betrokkene 49], die onderdeel uitmaakt van het stukken van het geding in de samenhangende zaak tegen deze medeverdachte waarin ik vandaag eveneens concludeer, kan worden afgeleid dat deze medeverdachte, de zwager van de verdachte, eerder wegens onder meer oplichting en valsheid in geschrifte tot drie jaren en tien maanden gevangenisstraf is veroordeeld. De veroordeling is onherroepelijk geworden op 19 juni 2001. Op dezelfde dag is een veroordeling tot veertien maanden en één week gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk onherroepelijk geworden. Buiten redelijke twijfel staat dat de gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd in de hiervoor genoemde periode van 4 november 1999 tot 9 januari 2013 waarin de verdachte op het adres [m-straat 2] ingeschreven heeft gestaan.
29. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 april 2015 houdt onder meer in (p. 2-3):
‘De officier van justitie deelt desgevraagd mede dat de identiteitsdocumenten zijn aangetroffen op het adres [m-straat 2] en dat uit de beslagcode (…) blijkt dat deze lagen in de slaapkamer van verdachten [betrokkene 49] en [betrokkene 13]. (…)De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik sliep op [m-straat 2] in de kamer op de bovenste verdieping. Mijn zus sliep inderdaad op de eerste verdieping. Ik kan geen antwoord geven op de vraag wie op de andere kamer op de bovenste verdieping sliep. Mijn slaapkamer ligt vanaf de trap inderdaad aan de rechterkant, naast de badkamer.
(…)De raadsman vraagt verdachte of hij in de periode van 22 juni 2010 tot en met 10 januari 2012 altijd in Nederland was.De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:Ik was toen niet steeds in Nederland. Ik werk namelijk op schepen en ik ben vaak in het buitenland. Gemiddeld ben ik zo’n acht maanden per jaar onderweg. Sinds 1990 ben ik schipper. (…) De jongste rechter vraagt mij of ik wist van de rechtszaken uit het verleden. Daar wist ik niet van. De officier van justitie zegt dat hem dat verbaasd want ik had toen zelfs een advocaat en er is tien jaar lang geprocedeerd. Ik beroep me op mijn zwijgrecht. De voorzitter vraagt mij of ik op 12 december 2011 in Nederland of België was. Ik beroep me op mijn zwijgrecht.’
30. De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2015 blijkens zijn overgelegde requisitoir onder meer het volgende aangevoerd (p. 76):
‘Verder zou hij wonen op het [m-straat], zoals hij zelf heeft verklaard. Daar moet hem toch ook bekend zijn dat verdachte [betrokkene 49] een gevangenisstraf van 3,5 jaar heeft moeten uitzitten vanwege oplichting en hypotheekfraude.’
31. De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 23 april 2015 het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, die hij daarbij heeft overgelegd. In deze pleitnota is onder meer aangevoerd:
‘In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met de concrete omstandigheden in het geval van cliënt dat hij als machinist werkzaam is in de koopvaardij en in de tenlastegelegde periode grotendeels in het buitenland aan het werk was. Wanneer hij in Nederland is verblijft hij bij zijn zus aan de [m-straat 2] te Den Haag. Dat betekent nog niet dat en in welke mate hij contact heeft met [betrokkene 49] met betrekking dat de door hem vermeend gepleegde strafbare feiten. Uit het dossier blijkt dit in ieder geval niet.’
32. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 onder meer verklaard (proces-verbaal, p. 87, 92):
‘‘Mijn raadsman houdt mij voor dat [betrokkene 49] een gevangenisstraf heeft uitgezeten en vraagt mij of dit mij op het idee bracht dat ik met iets illegaals bezig was. Nee. Ik heb nooit aanwijzingen gezien dat mijn zus mij zou misbruiken. Op de vraag of ik het idee had dat [betrokkene 49] nadat hij zijn straf had uitgezeten weer verder ging op de verkeerde voet, antwoord ik dat ik dat idee niet had.’
‘‘Ik werk nog altijd op een schip, op dit moment voor een Nederlandse rederij. (…) Ik vaar over de hele wereld. (…) Als ik terug kom van het varen verblijf ik bij mijn zus op [m-straat 2]. Ik heb daar een eigen kamer. We eten samen. Ik vaar 1 op, 1 af, hetgeen betekent dat als ik 2 maanden heb gevaren, ik 2 maanden vrij ben.’
33. De advocaat-generaal heeft op die terechtzitting in haar requisitoir onder meer het volgende aangevoerd (p. 1, 6):
‘[verdachte] verklaart niet veel. Hij zou op [m-straat 2] wonen als hij niet vaart. Dat betekent dat hij dus bij [betrokkene 49] en zijn zus inwoont.’
‘[verdachte] is zeer close met de [familie], hij woont bij hen in huis. Sterker nog: uit het dossier blijkt dat [verdachte] al sinds de jaren '90 met [betrokkene 49] in onroerend goed handelt.(…)[verdachte] weet dat [betrokkene 49] in het verleden reeds is veroordeeld en dat [betrokkene 49] constant mensen en instantie oplicht.’
34. De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota, die hij daarbij heeft overgelegd. In deze pleitnota heeft hij onder meer aangevoerd:
‘[betrokkene 49] heeft in het verdere verleden met de strafrechter te maken gehad. Nadien heeft hij zijn praktijk kunnen behouden en uitbouwen. Het is met name het laatste, dat cliënt gezien heeft. [betrokkene 49] was succesvol in wat hij deed. En hij hield niet geheim dat hij in grote schaal handelde in onroerend goed. De gemeente, politie, justitie, notarissen, doch ook burgers en anderen... iedereen wist het. En zijn bedrijf floreerde, althans dat is wat cliënt zag.’
35. De raadsman van de verdachte heeft daar tijdens het onderzoek ter terechtzitting onder meer nog het volgende aan toegevoegd (proces-verbaal, p. 94):
‘De veroordeling van [betrokkene 49] in de jaren '90 moet worden losgekoppeld van de onderhavige zaak. Destijds is [betrokkene 49] veroordeeld en hij heeft zijn straf uitgezeten. Je mag ervanuit gaan dat hij vervolgens met een schone lei verder is gegaan. De omstandigheid dat [betrokkene 49] eerder is veroordeeld is niet relevant voor de vraag of het vermogen waar het in de onderhavige zaak om gaat van misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft nooit rekening gehouden met de mogelijkheid dat er met de door hem afgegeven machtiging panden werden gekocht met crimineel geld. [betrokkene 49] was voor de verdachte succesvol en hetgeen hij deed was legaal. Het was dan ook geen geheim dat hij na zijn veroordeling op grote schaalde handelde in onroerend goed.’
36. De advocaat-generaal heeft vervolgens in haar repliek onder meer aangevoerd:
‘Uit het feit dat de verdachte bekend was met het verleden van de verdachte [betrokkene 49] alsmede het feit de verdachte gratis panden op zijn naam kreeg, ontstaat een gerechtvaardigd vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig is.’
37. De raadsman van de verdachte heeft daarop in zijn dupliek onder meer aangevoerd:
‘De verdachte zag het verkrijgen van panden op zijn naam als het meehelpen van het uitbouwen van het familiekapitaal. De verdachte wist niet, of had niet het vermoeden, dat het geld van misdrijf afkomstig was.’
38. In HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. van Kempen heeft Uw Raad onder meer overwogen (met weglating van voetnoten):
‘2.5.1. Een bijzondere categorie wordt gevormd door gebreken in de bewijsvoering. In de arresten van 2012 is aangekondigd dat gebreken in de bewijsmotivering die tot dan toe grond vormden voor vernietiging, zich in geval van onvoldoende in rechte te respecteren belang voortaan voor toepassing van art. 80a RO zouden lenen. Als voorbeelden werden toen genoemd een bewezenverklaring die – ook als het gebrek in de bewijsvoering wordt weggedacht – "zonder meer" toereikend is gemotiveerd, en een gebrek dat van dien aard is dat het geen wezenlijke afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring, bijvoorbeeld omdat het een ondergeschikt of overbodig onderdeel van de bewijsvoering betreft.
2.5.2. De nadien gewezen jurisprudentie waarin art. 80a RO is toegepast op bewijsklachten, heeft betrekking op de volgende gevallen. (…)
2.5.3. Voorts moet worden gewezen op enkele arresten met betrekking tot de klacht dat niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de bewijsvoering:
"Opmerking verdient dat in gevallen als het onderhavige waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ter terechtzitting – waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering."
Het betreft hier echter een onderwerp waarbij bijzondere voorzichtigheid is geboden. Uitgangspunt van de Nederlandse strafrechtspraak is immers dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Dit brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de in de bestreden uitspraak neergelegde bewijsvoering steunt op een weloverwogen selectieproces. Dat betekent dat toepassing van art. 80a RO in verband met de ongegrondverklaring van de klacht dat het bewijs ontoereikendheid is, slechts mogelijk is indien over de toereikendheid en de betrouwbaarheid van het bewijs in redelijkheid geen twijfel kan bestaan. In dat verband kan worden gewezen op de volgende gevallen waarin de Hoge Raad – in afwijking van de conclusie van de Advocaat-Generaal waarin tot niet–ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO werd geadviseerd – de bestreden uitspraak heeft gecasseerd naar aanleiding van een klacht over het bewijs van het feitelijke leidinggeven en een klacht over het bewijs van het (mede)plegen.’
39. Uit de BRP-bevragingen in de onderhavige zaak en de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 13] kan worden afgeleid dat de verdachte in periodes voorafgaand aan en in het bewezenverklaarde tijdvak in hetzelfde pand heeft gewoond. Uit de justitiële documentatie van medeverdachte [betrokkene 49] blijkt van diens veroordeling. En uit de verklaringen die de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd, blijkt dat hij als hij in Nederland is bij zijn zus slaapt op het adres [m-straat 2] en daar een eigen kamer heeft. Aan de betrouwbaarheid van deze stukken en verklaringen kan in redelijkheid niet worden getwijfeld. In aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 13] de zus van de verdachte is (bewijsmiddel 14) en dat [betrokkene 49] de zwager van de verdachte is (bewijsmiddel 15) meen ik dat de enkele omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat [betrokkene 49] in het verleden een gevangenisstraf heeft uitgezeten wegens oplichting terwijl de verdachte samen met hem en [betrokkene 13] in dezelfde woning woonachtig was, niet tot cassatie behoeft te leiden.
40. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de genoemde bronnen van informatie, aan de betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid geen twijfel kan bestaan, kan voorts worden afgeleid dat bij de verdachte gedurende de tijd dat de door hem afgegeven machtiging gebruikt werd bekend was dat jegens [betrokkene 49] ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten. Ik wijs in dit verband ook op het antwoord dat de verdachte gaf op een vraag die zijn raadsman hem in hoger beroep stelde. De verdachte geeft aan dat hij niet het idee had ‘dat [betrokkene 49] nadat hij zijn straf had uitgezeten weer verder ging op de verkeerde voet’. De verdachte ontkent ter terechtzitting in hoger beroep aldus niet dat hij van de veroordeling en het uitzitten van de gevangenisstraf afwist.
41. Al met al meen ik dat bij het door de stellers van het middel gesignaleerde gebrek in de bewijsvoering het verhandelde ter terechtzitting aanleiding geeft tot het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden. Dat brengt mee dat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering.4.
42. De stellers van het middel bestrijden blijkens de toelichting ook dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte wist dat [betrokkene 49] de feitelijk rechthebbende was op de onder zijn naam aangekochte panden.
43. Uit de bewijsmiddelen volgt, als gezegd, dat de verdachte op 12 juli 2006 een volmacht heeft verleend aan zijn zus [betrokkene 13]. Deze machtiging zag, zo heeft de verdachte verklaard, op het kopen en verkopen van panden (bewijsmiddelen 13 en 14). Dat [betrokkene 13] met [betrokkene 49] getrouwd is kan met de vereiste mate van waarschijnlijkheid worden afgeleid uit het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, waarin de verdachte als een zwager van [betrokkene 49] wordt aangeduid (bewijsmiddel 15).5.Uit dat bewijsmiddel volgt voorts dat de verdachte eerder 29 panden op zijn naam had staan terwijl het vermoeden gewettigd was dat deze panden in werkelijkheid aan [betrokkene 49] toebehoorden, nu de verdachte die panden via zijn zwager had verworven (en waarbij laatstgenoemde in sommige gevallen zorgde voor een gemachtigde bij de notaris). Daaruit heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen afleiden dat de verdachte wist dat zijn zwager de feitelijk rechthebbende was op de in de bewezenverklaring genoemde en onder zijn naam aangekochte panden.
44. De stellers van het middel klagen voorts over ’s hofs oordeel dat de verdachte, door met de door hem afgegeven machtiging [betrokkene 49] en diens echtgenote volledig de vrije hand te laten voor de aankoop van diverse onroerende goederen terwijl hij wist dat zijn huisgenoot en zwager [betrokkene 49] vanwege (onder meer) zijn onroerendgoedpraktijken in opspraak was geraakt, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de onder zijn naam aangekochte panden van misdrijf afkomstig waren. Dit oordeel zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen met betrekking tot voorwaardelijk opzet, althans zou mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed.
45. De bewezenverklaring is door het hof gekwalificeerd als ‘medeplichtigheid aan witwassen’. De medeplichtigheid bestond daarbij in het verlenen van een schriftelijke volmacht aan [betrokkene 13]. Het witwassen door [betrokkene 49] (en/of zijn mededaders) bestond in het onroerende zaken laten leveren (etc.) welke (on)middellijk van misdrijf afkomstig zijn. Het hof stelt onder het kopje ‘Rol en wetenschap van de verdachte’ eerst vast dat de machtiging die de verdachte aan zijn zus had gegeven onbeperkt in gebruiksdoeleinden en in geldigheidsduur was en dat zij, als echtgenote van [betrokkene 49], daardoor op naam van de verdachte onbeperkt panden kon aankopen en verkopen. Het hof baseert daarop het oordeel ‘dat de verdachte hiermee welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze machtiging gebruikt werd om panden die feitelijk toebehoorden aan anderen op zijn naam te zetten en daarmee te verhullen wie de daadwerkelijke rechthebbende(n) zijn van de panden aan de [j-straat 1] en de [k-straat 1]’. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij betrek ik in het bijzonder dat de verdachte zelf heeft verklaard dat de machtiging bedoeld was voor het kopen en verkopen van panden (bewijsmiddel 14) en de voor het bewijs gebezigde passages uit het arrest van de civiele kamer van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage 4 december 1997 (bewijsmiddel 15). Daaruit volgt dat de verdachte eerder 29 panden op zijn naam heeft gehad terwijl het vermoeden gewettigd was dat deze panden aan [betrokkene 49] toebehoorden. Het hof heeft dit oordeel in de bewijsmotivering ook toereikend met redenen omkleed.
46. Het hof heeft vervolgens, zo bleek, overwogen dat en waarom bij de verdachte bekend was dat jegens de medeverdachte [betrokkene 49] ‘ernstige verdenkingen waren gerezen van het plegen van strafbare feiten’. Daarop baseert het hof het oordeel dat de verdachte door zijn zwager en zus ‘volledig de vrije hand te bieden voor de aankoop van diverse onroerend goed’, terwijl hij wist dat zijn huisgenoot en zwager vanwege (onder meer) zijn onroerendgoedpraktijken in opspraak was geraakt, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de onder zijn naam aangekochte panden van misdrijf afkomstig waren. Ook dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In dit verband geldt eveneens dat ’s hofs vaststelling dat de zwager van de verdachte vanwege zijn onroerendgoedpraktijken in opspraak was geraakt zelfstandig wordt gedragen door de vaststellingen inzake het beslag dat naar aanleiding van grootschalige belastingfraude gepleegd door [betrokkene 49] op panden is gelegd. Ik wijs er voorts op dat uit de bewijsmiddelen en eerdergenoemde bronnen van informatie, aan de betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid geen twijfel kan bestaan, kan worden afgeleid dat de verdachte bij zijn zus en zwager in huis woonde en dat het om een veroordeling van zijn zwager tot enige jaren gevangenisstraf ging. Ik neem ten slotte in aanmerking dat niet is aangevoerd en nergens uit blijkt dat de verdachte enig toezicht hield op het gebruik dat van zijn machtiging werd gemaakt of informeerde naar de herkomst van de gelden waarmee de panden werden aangeschaft. Al met al is ’s hofs oordeel ook in zoverre toereikend met redenen omkleed.
47. De stellers van het middel klagen ten slotte dat de bewezenverklaring onduidelijk zou zijn. Aan de verdachte zou worden verweten dat hij door panden in eigendom overgedragen te krijgen medeplichtig is geweest aan het door hem zelf in eigendom overgedragen krijgen van die panden.
48. De bewezenverklaring loopt taalkundig niet helemaal goed. Ik begrijp de bewezenverklaring aldus dat [betrokkene 49] en/of zijn mededader(s) de twee genoemde onroerende zaken al dan niet met gebruikmaking van (notariële) volmachten (1) hebben laten leveren, (2) juridisch en/of economisch in eigendom hebben overgedragen en/of (3) juridisch en/of economisch in eigendom hebben genomen/verkregen. Onder de bewijsmiddelen bevindt zich een akte van levering van beide genoemde onroerende zaken waarin de verdachte als koper is vermeld en [betrokkene 13] als zijn schriftelijk gevolmachtigde (bewijsmiddelen 7 en 8). Daarmee kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de zwager en zus van de verdachte de genoemde onroerende zaken hebben laten leveren en economisch in eigendom hebben genomen/verkregen. De verdachte is daaraan medeplichtig geweest door aan zijn zus een volmacht te geven. Van onduidelijkheid van de bewezenverklaring is in het licht van de bewijsmiddelen derhalve geen sprake.
49. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
Het derde middel; afronding
50. Het derde middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn is geschonden doordat de stukken van het geding te laat op de griffie van Uw Raad zijn binnengekomen.
51. Namens de verdachte is op 30 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 op de griffie van Uw Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna twee weken is overschreden. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
52. Het derde middel slaagt.
53. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
54. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
In de toelichting op het middel wijzen de stellers van het middel er ook op dat de raadsman ‘ten aanzien van de legale herkomst van het vermogen (heeft) verwezen naar hetgeen de verdediging van medeverdachte [betrokkene 49] daartoe heeft aangevoerd’ en menen zij, zo begrijp ik, dat ’s hofs oordeel inzake de alternatieve verklaring – familiekapitaal – in dat licht ‘te kort’ schiet. Nu het enkel verwijzen naar stellingen van een andere raadsman geen motiveringsplicht in het leven roept, ga ik daaraan voorbij.
Vgl. bijvoorbeeld HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:846.
De zaak verschilt naar het mij voorkomt in zoverre van de zaak die leidde tot HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1904 waarin Uw Raad – in afwijking van de conclusie van A-G Paridaens (randnummers 4.7 – 4.10) – casseerde.
Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2019 verklaard dat zijn zus [betrokkene 13] met [betrokkene 49] is getrouwd (proces-verbaal, p. 86 en 88).