Hof Amsterdam, 07-11-2023, nr. 20/6534 en 20/6535
ECLI:NL:GHAMS:2023:2819
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
20/6534 en 20/6535
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:2819, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑11‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:714
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023113005
FutD 2023-3077
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 zijn eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Belanghebbende beschikt over een aanzienlijk banksaldo dat hij niet aangeeft. Uit banksaldo kan griffierecht worden voldaan (afwijzing beroep Bobog).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 22/242 en 22/243
7 november 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 7 april 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/6534 enHAA 20/6535 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.956.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.850.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep(en) ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor het jaar 2017 (HAA 20/6534) gegrond en het beroep voor het jaar 2018 (HAA 20/6535) ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van het jaar 2017, maar laat de rechtsgevolgen in stand.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 april 2022.
1.5.
Bij brief van 25 mei 2022 heeft de griffier, op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens, aan belanghebbende bericht dat hij vooralsnog geen griffierecht verschuldigd is en dat het Hof hier nog een definitieve beslissing over zal nemen.
1.6.
Met dagtekening 22 juni 2022 heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij beslissing van 1 mei 2023 heeft de wrakingskamer van het Hof het eerste wrakingsverzoek van belanghebbende afgewezen.
1.8.
Met dagtekening 24 juli 2023 heeft de inspecteur een aanvullend stuk ingediend.
1.9.
Bij beslissing van 28 juli 2023 heeft de wrakingskamer van het Hof het tweede wrakingsverzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk/kennelijk ongegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft diverse e-mails naar het Hof gestuurd waarin hij onder meer verzoekt om uitstel van de zitting. Het gaat onder andere om de e-mails op18 september 2023, 3 oktober 2023, 12 oktober 2023, 18 oktober 2023, 23 oktober 2023 en27 oktober 2023.
1.11.
Bij brief van 6 oktober 2023 heeft de griffier het volgende aan belanghebbende bericht:
“In bovengenoemde zaken bent u uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van uw hoger beroep op dinsdag 31 oktober 2023 om 11.00 uur. Op 18 september 2023 heeft u een verzoek om uitstel ingediend.
Allereerst: vanwege de vakantieperiode heeft de beantwoording van uw verzoek helaas vertraging opgeroepen, ik bied u daarvoor excuses aan.
In reactie op uw verzoek om uitstel bericht ik u, namens de voorzittermr. A.M. van Amsterdam, als volgt.
Uw verzoek om digitale toezending van stukken wordt niet ingewilligd. U heeft zich (tot op heden) niet digitaal aangemeld, dus alle correspondentie wordt (moet worden) verzonden per reguliere post.
Uw verzoek om uitstel wordt afgewezen. Ik breng u in herinnering dat al eerder uitstel hebt gevraagd, onder aanvoering van overeenkomstige argumenten. Deze verzoeken zijn al eerder afgewezen, waarna u tot twee maal toe een wrakingsverzoek hebt ingediend, die beide zijn afgewezen.
Uit uw verzoek is op te maken dat u uitstel wenst omdat u geen advocaat kunt vinden die u wilt bijstaan. Bemiddeling van de deken heeft niet tot het gewenste resultaat geleid, en het Hof van Discipline heeft geen reden gezien om de deken daarin te corrigeren - zo valt uit uw brieven op te maken. Deze omstandigheid is echter geen grond voor uitstel, zeker niet omdat uw eerste verzoek al geruime tijd geleden is ingediend en het de facto gerealiseerde uitstel (mede door de behandeling van de wrakingsverzoeken) geen soelaas heeft geboden. Gelet op de door u zelf beschreven houding van een groot aantal advocaten en de deken, valt niet te verwachten dat nog meer uitstel kan leiden tot het alsnog verkrijgen van bijstand door een advocaat. Ik voeg daar aan toe dat rechtsbijstand in fiscale zaken niet is voorgeschreven, u kunt en mag (ook) zelfstandig procederen. En een eventuele gemachtigde hoeft ook niet noodzakelijkerwijze een advocaat te zijn.
Gelet op het voorgaande is besloten om geen verder uitstel te verlenen. De mondelinge behandeling zal doorgang vinden, desnoods in uw afwezigheid. Maar het Hof geeft er de voorkeur aan dat u verschijnt ter zitting, opdat ook de door u geschetste omstandigheden kunnen worden besproken en kan worden bezien of en welke mate daaraan gevolgen moeten worden verbonden. De zitting zal worden gehouden in het paleis van justitie in [Z] . Tenzij dat niet mogelijk is, vinden zittingen (weer) ‘fysiek’ plaats, dus ook de behandeling van uw hoger beroepen. [Z] is uw woonplaats, dus reiskosten en reistijd leiden niet tot overwegende bezwaren.”
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren [in] 1961 en is woonachtig op de [A-straat] te [Z] .
2017 (HAA 20/6534)
2. Op 30 april 2018 heeft eiser een aangifte ib/pvv voor het jaar 2017 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 11.986. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 1.056 (na toepassing van de drempel) aan zorgkosten in aftrek gebracht.
3. Verweerder heeft met dagtekening 22 oktober 2019 de aanslag ib/pvv 2017 overeenkomstig de ingediende aangifte aan eiser opgelegd.
2018 (HAA 20/6535)
4. Op 30 april 2019 heeft eiser een aangifte ib/pvv voor het jaar 2018 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 11.850. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 1.579 (na toepassing van de drempel) aan zorgkosten in aftrek gebracht.
5. Verweerder heeft met dagtekening 15 december 2019 de aanslag ib/pvv 2018 overeenkomstig de ingediende aangifte aan eiser opgelegd.
In beide zaken
6. Verweerder heeft op 23 oktober 2019 een e-mail van eiser ontvangen. De e-mail heeft als onderwerp ‘‘Andere reden’’ en daarin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘‘Toelichting: Schrijver dezes komt in aangifte IB2017 tot terug te ontvangen IB en PVV van E 644 (Totaal IB en PVV E -644).
Definitieve aanslag (1300.67.222.H.76.01) d.d. 22 oktober 2019 concludeert tot Te betalenE 0. Anders dan definitieve aanslag vermeldt, is dit NIET in iom aangifte 2017.
Schrijver dezes dient alsnog E 644 terug te krijgen (ipv E 0)--vgl. voorlopige aanslag 2017 IB PVV Teruggaaf (1300.67.222.H.70.01) dd. 15 juni 2019.’’
Verweerder heeft de e-mail van eiser op 7 november 2019 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de betaling/ verrekening van de aanslag ib/pvv 2017 en doorgestuurd naar de Ontvanger. Eiser heeft bij e-mail van 7 en 9 november gereageerd op de reactie van verweerder.
7. Op 30 juli 2020 heeft eiser nieuwe aangiften ib/pvv voor het jaar 2017 en 2018 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning voor het jaar 2017 bedraagt € 10.344. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 1.918 (na toepassing van de drempel) aan zorgkosten in aftrek gebracht. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2017. Het aangeven inkomen uit werk en woning voor het jaar 2018 bedraagt € 11.197. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 2.032 (na toepassing van de drempel) aan zorgkosten in aftrek gebracht. Verweerder heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2018.
8. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een vragenbrief verzonden met dagtekening 30 september 2020, waarin werd verzocht de aangegeven inkomsten uit overig werkzaamheden, de opgevoerde zorgkosten en de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking nader te onderbouwen.
9. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een vragenbrief verzonden met dagtekening 30 september 2020, waarin werd verzocht de aangegeven inkomsten uit overige werkzaamheden en de opgevoerde zorgkosten nader te onderbouwen.
10. Eiser heeft op 4 oktober 2020 gereageerd op de vragenbrieven.
11. Na correspondentie tussen eiser en verweerder is met dagtekening 30 oktober 2020 respectievelijk 6 november 2020 bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslagen ib/pvv 2017 en 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
12. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort een uittreksel van verweerder waaruit blijkt dat eiser op 1 januari 2020 een banksaldo heeft van € 195.630.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.1.
Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.2.
Bij zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende kopieën van twee recepten voor nicotinepleisters gevoegd. De recepten hebben als dagtekening respectievelijk 16 maart 2017 en 13 april 2022.
2.3.3.
Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur een overzicht van de bankgegevens per 31 december 2021 van belanghebbende overgelegd. Hieruit blijkt dat belanghebbende over meerdere bankrekeningen beschikt waarvan het totale saldo op31 december 2021 € 181.376 bedroeg.
2.3.4.
De inspecteur heeft met zijn aanvullend stuk de voorlopige aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 overgelegd. Deze zijn gebaseerd op de door belanghebbende ingediende aangiften voor deze jaren. Hieruit volgen teruggaven van respectievelijk € 644 en € 1.237. Deze bedragen zijn reeds aan belanghebbende uitbetaald.
2.3.5.
In zijn e-mail van 20 oktober 2023 schrijft belanghebbende onder meer:
“Inmiddels is ook via contact met belastingwinkels weer duidelijk geworden dat opvoeren van onkosten van vrijwilligerswerk gebruikelijk is en dat de belastinginspecteur incorrect en onbehoorlijk heeft gehandeld.”
2.3.6.
De bestuursrechter van de rechtbank Amsterdam heeft in de uitspraak van4 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:8086, het volgende overwogen:
“2. Omdat uit een IB-signaal in 2017 is gebleken dat eisers vermogen op31 december 2017 € 249.462,- was, heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Verweerder heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 23 december 2019. Daarin heeft verweerder vastgesteld dat op 13 maart 2017 een bedrag van € 255.058,- is gestort op een ING-rekening eindigend op de cijfers *** [0000] (de bankrekening) met als omschrijving ‘Erven [X] ’. De bankrekening is op naam van eiser gesteld. Uit Suwinet volgt dat de moeder van eiser [in] 2016 is overleden. Deze bedragen zijn dus ten behoeve van de erfenis van de moeder van eiser op de bankrekening overgemaakt.”
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende:
- terecht een beroep op betalingsonmacht griffierecht heeft gedaan, bij de rechtbank en het Hof;
- ontvankelijk is in zijn bezwaren;
- recht heeft op aftrek van kosten die betrekking hebben op inkomsten uit overige werkzaamheden;
- recht heeft op giftenaftrek in verband met zijn vrijwilligerswerk;
- recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten;
- recht heeft op voorkoming van dubbele belasting in 2017; en
- recht heeft op schadevergoeding.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“Betalingsonmacht
17. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. De rechtbank heeft eiser bij brief van 24 december 2020 verzocht om binnen twee weken na dagtekening van deze brief aanvullende informatie ter beoordeling van zijn financiële situatie te overleggen waaruit blijkt dat eiser niet in staat is om het griffierecht te voldoen. Eiser heeft gereageerd waarna de rechtbank op 3 februari 2021 het beroep op het bestaan van betalingsonmacht heeft afgewezen. In de uitspraak buiten zitting van 31 mei 2021 heeft de rechtbank de beroepen van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht en het ontbreken van een verzuim. In de uitspraak op verzet van 2 november 2021 heeft de rechtbank beslist dat het beroep op betalingsonmacht ten onrechte buiten zitting is afgedaan en dat nader onderzoek naar de financiële positie van eiser is vereist.
18. Ter zitting heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat gelet op het onder 12 genoemde banksaldo van eiser het beroep op het bestaan van betalingsonmacht dient te worden afgewezen. In het kader van de proceseconomie gaat de rechtbank desalniettemin over tot de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Ontvankelijkheid bezwaren
19. Op grond van de artikelen 6:7 en 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken is ontvangen. De bezwaartermijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
20. In artikel 6:5 van de Awb staan de minimumeisen vermeld waaraan een bezwaarschrift dient te voldoen. Eén van deze vereisten is dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb stelt geen eisen aan de gefundeerdheid van de motivering van het bezwaar. Een bezwaarschrift dient slechts de punten te bevatten waarom de indiener het niet eens is met het bestreden besluit (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4749). Ook mag de inhoud van de motivering beperkt zijn (Hoge Raad 17 maart 2006, ECLI:NL:2006:AV5220).
2017 (HAA 20/6534)
21. Verweerder heeft op 23 oktober 2019 een e-mail van eiser ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de onder 6 aangehaalde e-mail gronden ter onderbouwing van het bezwaar bevat en daarom dient te worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2017. Uit de e-mail van eiser blijkt dat eiser betoogt dat de aanslag ib/pvv 2017 niet in overeenstemming is met de door hem ingediende aangifte en dat hij alsnog een bedrag van € 644 dient terug te krijgen. Eiser heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank zijn bezwaarschrift voldoende gemotiveerd.
22. Het vorenstaande betekent dat het bezwaar ten onrechte door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard. Indien de inspecteur een bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient de rechter in de regel de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke behoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vgl. Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). Uit de stukken van partijen en hetgeen verweerder heeft verklaard ter zitting blijkt dat partijen gebaat zijn bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter. De rechtbank ziet dan ook reden om zelf in de zaak te voorzien.
2018 (HAA 20/6535)
23. Verweerder heeft met dagtekening 15 december 2019 de aanslag ib/pvv 2018 aan eiser opgelegd en op 30 juli 2020 heeft eiser een nieuwe aangifte ib/pvv voor het jaar 2018 ingediend en dat als bezwaar aangemerkt en op die datum ontvangen. Het bezwaar van eiser is niet binnen de bezwaartermijn van zes weken ontvangen en derhalve niet tijdig ingediend. De vraag die dan resteert is of er een reden is om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten, ondanks dat het bezwaar buiten de termijn is ingediend.
24. Niet-ontvankelijkverklaring kan achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Dit wordt ook wel een verschoonbare termijnoverschrijding genoemd.
25. Eiser heeft, ook niet nadat hij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld, geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb heeft de rechtbank dan ook geen reden.
26. Het vorenstaande betekent dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Dit brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Bron van inkomen (HAA 20/6534, jaar 2017)
27. Eiser is van mening dat de voor het jaar 2017 opgevoerde kosten met betrekking tot zijn overige werkzaamheden in aftrek dienen worden toegestaan. De kosten bestaan uit onkosten voor onder meer vrijwilligerswerk van eiser in de culturele, educatieve en wetenschappelijke sector. Volgens eiser zijn er geen inkomsten, maar enkel onkosten en is er geen sprake van opdrachten van derden. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een bron van inkomen bij de door eiser verrichte werkzaamheden waardoor niet wordt toegekomen aan de door eiser opgevoerde kosten met betrekking tot overige werkzaamheden.
28. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bron van inkomen, te meer nu eiser de werkzaamheden vrijwillig verricht en daarvoor geen inkomsten ontvangt. Aan de vraag of de door eiser opgevoerde kosten in aftrek in aanmerking komen, wordt derhalve niet toegekomen.
Aftrek specifieke zorgkosten (HAA 20/6534, jaar 2017)
29. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit (artikel 6.17 van de Wet IB 2001).
30. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
Medicijnen
31. Uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts komen voor aftrek in aanmerking (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001).
32. Eiser heeft voor een bedrag van € 800 aan kosten voor farmaceutische hulpmiddelen in aftrek gebracht. Eiser wijst op de door hem overgelegde aanbevelingen en een recept van de huisarts. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op aftrek van de kosten voor medicijnen, omdat eiser niet lijdt aan een ziekte en daarnaast geen nota’s en betalingsbewijzen heeft overgelegd.
33. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kosten voor farmaceutische hulpmiddelen conform artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001. Voor zover er al sprake is van kosten voor medicatie, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten op hem hebben gedrukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aftrek voor farmaceutische hulpmiddelen terecht geweigerd.
Genees- en heelkundige hulp
34. Uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp komen voor aftrek in aanmerking (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001). In het negende lid van dit artikel is bepaald dat sprake is van genees- en heelkundige hulp indien het gaat om een behandeling door een arts of een paramedicus.
35. Eiser heeft voor een bedrag van € 1.000 aan kosten voor genees- en heelkundige hulp in aftrek gebracht bestaande uit onder meer de kosten voor een leesbril en een reserve/ computerbril, de kosten voor toegang tot het zwembad, tandartskosten en uitgaven voor onder meer pinda’s en snoepgoed als nicotinevervangers op aanbeveling van zijn huisarts en tot slot de eigen bijdrage van de zorgverzekering. Verweerder is van mening dat eiser geen recht heeft op aftrek van de kosten voor genees- en heelkundige hulp, omdat de behandelingen niet zijn verricht door of onder begeleiding een arts of paramedicus, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten op hem hebben gedrukt en de kosten van hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen en de eigen bijdrage zorgverzekering zijn op grond van de Wet IB 2001 niet aftrekbaar.
36. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze aftrek. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De kosten van hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen zoals een leesbril of computerbril zijn niet aftrekbaar op grond van artikel 6.17, tweede lid, aanhef en onder 1, van de Wet IB 2001. Ten aanzien van de kosten voor toegang tot het zwembad, tandartskosten en de nicotinevervangers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten voortvloeien uit een behandeling door een arts of paramedicus dan wel dat deze kosten op hem hebben gedrukt. Ten aanzien van de eigen bijdrage van de zorgverzekering, overweegt de rechtbank dat deze kosten niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aftrek voor genees- en heelkundige hulp dan ook terecht geweigerd.
Voorkoming van dubbele belasting (HAA 20/6534, jaar 2017)
37. Eiser is van mening dat hij in aanmerking komt voor de toepassing van voorkoming van dubbele belasting. Voor het recht op voorkoming van dubbele belasting verwijst eiser naar de voor het jaar 2016 aan verweerder verstrekte gegevens en betoogt hij dat zijn Chinese werkgever reeds belasting heeft ingehouden in China.
38. Nu eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Volksrepubliek China rust op hem de last aannemelijk te maken dat de daarvoor gestelde voorwaarden zijn vervuld (Hoge Raad 25 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4128).
39. De rechtbank overweegt dat door eiser geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt waaruit volgt dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn betoog dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
Ambtshalve vermindering (HAA 20/6535, jaar 2018)
40. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser inzake de aanslag ib/pvv 2018 mede beoordeeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
41. Alvorens beroep in te stellen bij de rechtbank tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, had eiser op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb eerst bezwaar moeten maken tegen de bestreden beslissing. Op grond van artikel 7:1a van de Awb is het mogelijk om onder voorwaarden in afwijking daarvan rechtstreeks in beroep te komen. Uit de stukken van partijen en hetgeen verweerder heeft verklaard ter zitting blijkt dat partijen gebaat zijn bij een inhoudelijke behandeling van de zaak en dat het door eiser ingestelde beroep dan ook moet worden aangemerkt als rechtstreeks beroep. Verweerder stemt hiermee in. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank dan ook het beroep van eiser behandelen als rechtstreeks beroep, ook al is niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb voldaan (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3053).
42. De mogelijkheid tot ambtshalve vermindering van een aanslag ib/pvv is geregeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Ambtshalve vermindering van een aanslag ib/pvv kan door de inspecteur op verzoek van de belanghebbende worden verleend zodra hem is gebleken dat de belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval echter geen sprake. De rechtbank verwijst daartoe wat betreft de aftrekbaarheid van de in 2018 opgevoerde kosten met betrekking tot de overige werkzaamheden en de opgevoerde zorgkosten bestaande uit medicijnkosten en kosten voor genees- en heelkundige hulp naar de voorgaande rechtsoverwegingen inzake de aanslag ib/pvv 2017.
Schadevergoeding
43. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gestelde dat (bepaalde) algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden en dat eiser daarmee recht heeft op een schadevergoeding, heeft eiser zijn standpunt niet met feiten en/of omstandigheden onderbouwd. Reeds daarom slaagt het standpunt van eiser niet.
44. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep voor het jaar 2017 (HAA 20/6534) gegrond te worden verklaard en het beroep voor het jaar 2018 (HAA 20/6535) ongegrond.
Proceskosten
45. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
Betalingsonmacht griffierecht
5.1.
Het beroep op betalingsonmacht griffierecht wijst het Hof af, omdat belanghebbende over een aanzienlijk banksaldo beschikt (zie 2.3.3 en 2.3.6), waaruit hij het griffierecht kan voldoen. Om reden van proceseconomie zal het Hof (net als de rechtbank in beroep) desalniettemin overgaan tot een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
5.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 17 tot en met 45) tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaken.
Inhoudelijk
5.3.
De door belanghebbende in 2017 aangeschafte nicotinepleisters (zie 2.3.2) en zijn – naar het Hof begrijpt - subsidiair ingenomen stelling dat hij de eerder geclaimde onkosten in verband met inkomsten uit overige werkzaamheden nu als gift in aftrek wil brengen (zie 2.3.5), leiden het Hof niet tot een ander oordeel. Met het recept voor de nicotinepleisters heeft belanghebbende nog altijd niet inzichtelijk gemaakt welke kosten precies op hem drukten en met zijn blote stelling dat recht bestaat op giftenaftrek in verband met vrijwilligersaftrek voldoet belanghebbende niet aan de daarvoor vereiste voorwaarden in artikel 6.36 Wet IB 2001.
5.4.
Verder merkt het Hof op dat de definitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 zijn opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften en op € 0 zijn gesteld. Dit betekent echter niet dat de eerdere verleende teruggaven (zie 2.3.4) door belanghebbende moeten worden terugbetaald.
5.5.
De conclusie is dat de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld, gelet op de omstandigheid dat belanghebbende ten onrechte zijn banksaldo niet in zijn aangiften heeft vermeld.
5.6.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 7 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: