HR, 09-09-2014, nr. 13/01558
ECLI:NL:HR:2014:2667, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2014
- Zaaknummer
13/01558
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2667, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1468, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1468, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2667, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/138 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2014-0345
Uitspraak 09‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht, art. 5 WVW en art. 359.3 tweede volzin, Sv. Verdachte was ‘afstartster’ bij een straatrace. De bewezenverklaring is niet voldoende met redenen omkleed. ’s Hofs oordeel dat het op de voet van art. 359.3 tweede volzin, Sv kon volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, zonder de inhoud daarvan weer te geven aangezien verdachte het gerelateerde heeft bekend, is onjuist, nu de raadsman van verdachte vrijspraak heeft bepleit.
Partij(en)
9 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/01558
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Enkelvoudige Kamer, van 18 februari 2013, nummer 22/006531-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat de bewezenverklaring niet voldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 27 mei 2010 te Rotterdam op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Sluisjesdijk, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg kon worden veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen aldaar terwijl- ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en meerdere voertuigen reden en aldaar geparkeerd stonden en- op de rijbaan van die weg (telkens) twee voertuigen naast elkaar stilstondenmeer maal tussen die voertuigen in is gaan staan met aan haar handen een plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoen en meer maal een zogenaamd startsignaal heeft gegeven door middel van het spreiden van haar beide armen met haar duimen wijzend naar het wegdek en daarop volgend haar duimen omhoog liet wijzen, waarna zij een buigende beweging maakte en de naast haar, verdachte, stilstaande voertuigen gelijktijdig (zeer) hard optrokken en met hoge snelheid wegreden."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt blijkens de aantekening mondeling arrest op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van overtreding d.d. 30 mei 2010, van de politie Rotterdam-Rijnmond met nummer PL17L0 201073244-1 inhoudende het relaas van de verbalisanten en de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven -: "Ik heb wel een paar auto's afgestart. Dat betekent dat auto's daarna gaan rijden. Dus dat mensen dan gaan racen".
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:A. Het klopt dat ik op 27 mei 2010 te Rotterdam op de openbare weg, te weten de Sluisjesdijk, tussen twee auto's stond met aan mijn handen plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoenen om zo deze auto's te laten starten. De auto's reden weg op het moment dat mijn duimen, die eerst naar het wegdek wezen, omhoog wezen en ik een buiging maakte. Het klopt dat de verbalisanten destijds met mij hebben gesproken. Ik woonde toen aan de [a straat] te [geboorteplaats]."
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt omtrent hetgeen de raadsman van de verdachte aldaar heeft aangevoerd onder meer het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman bepleit vrijspraak van het (...) ten laste gelegde. De raadsman zet zijn vraagtekens bij het proces-verbaal van overtreding in verband met de ambtshalve herkenning van ene [verdachte] en dat niet duidelijk is hoeveel auto's de verdachte zou hebben afgestart. Voorts is hij van mening dat het afstarten van auto's door de verdachte niet valt onder artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het starten op zich behelst geen gevaarlijk weggedrag en het handelen van de verdachte op zichzelf creëert niet het gevaar, aldus de raadsman."
2.5.
De in het middel bedoelde klacht is terecht voorgesteld. Voor zover het Hof van oordeel was dat het op de voet van art. 359, derde lid tweede volzin, Sv kon volstaan met een opgave van het hiervoor in 2.3 onder 1 vermelde proces-verbaal, zonder de inhoud van het relaas van de verbalisanten weer te geven aangezien de verdachte het gerelateerde heeft bekend, is dat oordeel onjuist, nu de raadsman van de verdachte vrijspraak heeft bepleit.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2014.
Conclusie 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht, art. 5 WVW en art. 359.3 tweede volzin, Sv. Verdachte was ‘afstartster’ bij een straatrace. De bewezenverklaring is niet voldoende met redenen omkleed. ’s Hofs oordeel dat het op de voet van art. 359.3 tweede volzin, Sv kon volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, zonder de inhoud daarvan weer te geven aangezien verdachte het gerelateerde heeft bekend, is onjuist, nu de raadsman van verdachte vrijspraak heeft bepleit.
Nr. 13/01558 Zitting: 3 juni 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ’s Gravenhage heeft bij arrest van 18 februari 2013 verdachte wegens “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.” veroordeeld tot voorwaardelijke geldboete van € 500,- met een proeftijd van 2 jaren.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel komt met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaring.
4.2. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 27 mei 2010 te Rotterdam op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Sluisjesdijk, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg kon worden veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen aldaar terwijl-ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en meerdere voertuigen reden en aldaar geparkeerd stonden en-op de rijbaan van die weg (telkens) twee voertuigen naast elkaar stilstonden meer maal tussen die voertuigen in is gaan staan met aan haar handen een plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoen en meer maal een zogenaamd startsignaal heeft gegeven door middel van het spreiden van haar beide armen met haar duimen wijzend naar het wegdek en daarop volgend haar duimen omhoog liet wijzen, waarna zij een buigende beweging maakte en de naast haar, verdachte, stilstaande voertuigen gelijktijdig (zeer) hard optrokken en met hoge snelheid wegreden”
4.3. Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. Het proces-verbaal van overtreding d.d. 30 mei 2010, van de politie Rotterdam-Rijnmond met nummer PL17L0 201073244-1 inhoudende het relaas van de verbalisanten en de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Ik heb wel een paar auto's afgestart . Dat betekent dat auto's daarna gaan rijden. Dus dat mensen dan gaan racen'.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
A. Het klopt dat ik op 27 mei 2010 te Rotterdam op de openbare weg, te weten de Sluisjesdijk, tussen twee auto's stond met aan mijn handen plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoenen om zo deze auto's te laten starten. De auto's reden weg op het moment dat mijn duimen, die eerst naar het wegdek wezen, omhoog wezen en ik een buiging maakte. Het klopt dat de verbalisanten destijds met mij hebben gesproken. Ik woonde toen aan de [a straat] te [woonplaats].”
4.4. Voorts heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“Voorts overweegt het hof dat de handelingen van de verdachte, te weten het geven van startsignalen aan ter plaatse aanwezige auto's die daarop hard wegrijden, een actieve bijdrage leveren aan het houden van straatraces ter plaatse. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het houden van straatraces op de openbare weg gevaar op de weg kan worden veroorzaakt. Door een actieve bijdrage aan dergelijke straatraces te leveren als door haar gedaan, heeft (ook) de verdachte gevaar op de weg veroorzaakt, zodat er sprake is van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.”
4.5. Ik begin met de als vierde geformuleerde klacht, die er het meeste toe doet. Deze klacht houdt in dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het verweer heeft verworpen dat het afstarten van auto's door de verdachte niet valt onder artikel 5 van de Wegenverkeerswet omdat het geven van startsignalen op zich geen gevaarlijk weggedrag behelst en het handelen van verdachte op zichzelf niet het gevaar creëert.
4.6. Artikel 5 WVW luidt:
“Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.”
4.7. Deze bepaling ziet volgens de MvT in beginsel op ieder gedrag dat invloed heeft op de veiligheid en de vrijheid van het verkeer op de weg. Ook tegen gedrag buiten de weg, waarvan men kan weten dat dit tot gevaarlijke situaties op de weg leidt of kan leiden, kan door middel van dit artikel worden opgetreden. Het voorbeeld dat wordt gegeven is het verbranden van hooi in een aan een drukke weg liggend weiland, waarbij een dichte rook het zicht ter plaatste ernstig beperkt. Het is overigens niet de bedoeling dat deze strafbepaling op iedere vorm van hinder wordt toegepast. De bepaling strekt er slechts toe evidente vormen van gevaar aan te pakken.1.
4.8. Dat straatraces gevaarlijk zijn en dus, zoals het Hof heeft geoordeeld, gevaar op de weg kunnen veroorzaken, lijkt mij evident. Voor zover de klacht tegen dat oordeel opkomt, faalt het. De vraag die de klacht naar ik meen te mogen begrijpen aan de orde stelt, is of de verdachte degene is geweest die het gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van art. 5 WVW 1994 of dat dit alleen de weg racende automobilisten zijn geweest. Kan de verdachte, gezien de eigen verantwoordelijkheid van de automobilisten voor hun weggedrag, op dat gedrag worden aangesproken?
4.9. In de literatuur pleegt bij de beantwoording van de vraag naar de inhoud van het begrip “veroorzaken” in art. 5 WVW 1944 aansluiting te worden gezocht bij de algemene causaliteitsleren.2.Krabbe schrijft dat “veroorzaakt worden” een rechtstreekse aanduiding van causaliteit is en dat daarom de gangbare causaliteitsopvattingen uit de hedendaagse rechtspraak hier toegepast kunnen worden. Dat betekent dat nodig is “dat het gevaar of de kans op gevaar in redelijkheid aan het gedrag van de verdachte is toe te rekenen”. Hij merkt in dit verband op:
”Toerekening wordt niet uitgesloten doordat er verschillende schakels zitten tussen het gedrag van de verdachte en het gevaar. (…) Hoewel dat gelet op de huidige causaliteitsopvattingen niet meer van groot belang zal zijn, wordt de ruimte bij het toerekenen indien er allerlei tussenschakels zijn tussen de gedraging van art. 5 en het strafbare gevolg niet ‘klein gehouden’ door de redactie van art. 5. Er wordt niet gesproken over het in gevaar brengen of hinderen, maar over zich zodanig gedragen dat in gevaar wordt gebracht of wordt gehinderd. Gedrag en gevolg zijn hierdoor ‘losser’ van elkaar geraakt dan in de directere formulering van het in gevaar brengen of hinderen. De elliptische formulering van art. 5- zich zodanig gedragen dat- en de aanduiding van het gevolg in de passieve vorm- dat gevaar wordt veroorzaakt enz, - scheppen ‘causaliteitsruimte’.”3.
De schrijver merkt ook op dat de causaliteit in art. 5 WVW 1994 mede wordt gekleurd en begrensd door het verkeersrechtelijk kader. Dat kader bepaalt mede de redelijkheid van de toerekening. Zo kan het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het gedrag van de verdachte en het op de weg veroorzaakte gevaar een reden opleveren om de toerekening niet redelijk te achten. Tegelijk wijst Krabbe erop dat nog veel onzeker is:4.
“De nieuwe grenzen van het plegen van art. 5 zullen verder door de rechter moeten worden afgetast mede aan de hand van de strekking van de WVW en van art. 5: In de voorbeelden van de MvT kwamen natuurlijke personen aan bod die een directe relatie met het verkeersgebeuren hadden. Zij riepen het gevaar direct op. Maar de band met het verkeer kan losser zijn. Kan ook de eigenaar van een motorvoertuig vol gebreken, die een ander de weg op stuurt en waardoor gevaar op de weg ontstaat, pleger zijn van art. 5? En wat te denken van de werkgever, een BV, die een dodelijk vermoeide chauffeur nog een zware rit laat maken, waardoor gevaar op de weg ontstaat? (…) De tekst van art 5 verzet zich intussen niet tegen een extensieve interpretatie met gebruikmaking van de ontwikkelingen van het daderschap in het algemeen, waardoor iemand eerder als pleger kan worden beschouwd. Beperkingen zullen dan ook vooral door de aard van de verkeersmaterie en de rol van art. 5 daarin moeten worden verdedigd tegen de stroom in van de extensieve uitleg van het daderschap in het strafrecht in het algemeen. Maar evenals bij andere delicten zijn de grenzen van art. 5 ten aanzien van het daderschap nog lang niet helder omlijnd. Het zou me niet verbazen indien de reikwijdte van art. 5 veel ruimer zal blijken te zijn dan waarvoor nu nog vervolgd wordt. Het huidige daderschapsbegrip, inclusief de deelnemingsfiguren van art. 47 Sr, maakt veel mogelijk.”
4.10. Het verkeersrechtelijke kader waarop Krabbe doelt, hangt nauw samen met, en kan niet los gezien worden van, het systeem van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ook dat systeem beïnvloedt de redelijkheid van de toerekening.5.Van uitlokkers en doen plegers kan worden gezegd dat zij het strafbare feit indirect veroorzaken. Toch heeft de wetgever, hoewel “een ander van het leven beroven” kan worden gedefinieerd als “bewerkstelligen dat een ander het leven verliest”, niet gewild dat een uitlokker van doodslag als pleger van dat delict wordt aangemerkt. De strafrechtelijke aansprakelijkheidssystematiek brengt hier dus mee dat de causaliteitsketen wordt ‘doorbroken’ doordat de aansprakelijkheid primair bij de pleger wordt gelegd. In het verkeersrecht doet zich een vergelijkbaar patroon voor. De bestuurder van een auto is primair verantwoordelijk voor de naleving van de verkeersregels. Dat brengt mee dat de man op de achterbank, die de chauffeur opdracht gaf om door rood licht te rijden, geen pleger, maar (onder omstandigheden) uitlokker van de overtreding is. Art. 5 WVW 1994 voegt zich, mede gelet op de vangnetfunctie die deze bepaling geacht wordt te vervullen, naar mijn mening in dit patroon. Dat brengt mee dat de eigenaar en de werkgever in de door Krabbe gegeven voorbeelden niet aangemerkt kunnen worden als personen die zich zodanig gedragen dat daardoor gevaar op de weg wordt veroorzaakt. De primaire verantwoordelijkheid van de bestuurder van de auto maakt dat het veroorzaakte gevaar in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan deze personen. Daarvoor is de veroorzaking te indirect. Zij kan hooguit via de weg van de strafbare deelneming tot aansprakelijkheid leiden.
4.11. Terug naar de onderhavige zaak. Betekent het voorgaande dat ook het gedrag van de verdachte als een vorm van indirecte veroorzaking moet worden aangemerkt die vanwege de primaire verantwoordelijkheid van de racende automobilisten buiten de delictsomschrijving van art. 5 WVW 1994 valt? Ik denk dat het antwoord ontkennend moet luiden. Er zijn in mijn ogen relevante verschillen met de door Krabbe gegeven voorbeelden. Een eerste verschil is dat de verdachte zelf van de weg gebruik maakte. Zij stond immers midden op de weg tussen de twee auto’s. Maar dat is niet het belangrijkste. Belangrijker is dat zij een rol vervulde in de organisatie van de straatraces. Die organisatie schiep een verkeerssituatie waarvoor de afzonderlijke automobilisten nu juist niet primair verantwoordelijk waren en die zij niet in hun eentje hadden kunnen bewerkstelligen. De door Krabbe genoemde eigenaar en werkgever beïnvloedden het gedrag van een enkele weggebruiker en zetten die weggebruiker aan tot keuzes die deze ook zonder die beïnvloeding had kunnen maken. De organisatoren van een straatrace daarentegen organiseren een interactie tussen twee weggebruikers. Zij scheppen een situatie op de weg die het voor de weggebruikers mogelijk maakt om voor het gevaarlijke gedrag te kiezen dat zij vertonen. Zonder tegenstander valt er nu eenmaal niet te racen. Het oordeel van het Hof dat het leveren van een directe bijdrage aan de organisatie van een straatrace gedrag is waardoor de veiligheid op de weg in gevaar kan worden gebracht, getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht, die van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
4.12. Het middel bevat als gezegd ook nog andere klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof als bewijsmiddel heeft gebezigd een proces-verbaal inhoudende het relaas van verbalisanten zonder dat relaas weer te geven. In het verlengde daarvan ligt de tweede klacht, die inhoudt dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Met name zou daaruit niet kunnen volgen dat ter plaatse diverse toeschouwers waren, er meerdere voertuigen reden en de voertuigen gelijktijdig zeer hard optrokken en met hoge snelheid wegreden.
4.13. Het middel is gegrond. Zonder het relaas van de bevindingen van de verbalisanten is de bewezenverklaring niet in al haar onderdelen door bewijsmiddelen gedekt. Bovendien berust die bewezenverklaring zonder dat relaas uitsluitend op de opgaven van de verdachte. Ik vermoed dat het Hof toepassing heeft willen geven aan het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv dat bepaalt dat met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan “voor zover” de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Uit het feit dat de verdachte volmondig erkende dat zij auto’s had “afgestart” heeft het Hof mogelijk afgeleid dat de verdachte het relaas van de verbalisanten niet betwistte en geoordeeld dat, nu het gevoerde vrijspraakverweer evenmin berustte op een betwisting van dat relaas, in zoverre aan de voorwaarden van de bedoelde tweede volzin is voldaan. Die uitleg van de bedoelde volzin, die naar mijn mening in overeenstemming is met de ratio legis ervan, vindt echter geen genade in de ogen van de Hoge Raad.6.
4.14. Een andere vraag is of het motiveringsgebrek, gezien de invulling die de Hoge Raad geeft aan art. 80a RO, tot cassatie moet leiden. Bij de stukken van het geding bevindt zich het bedoelde proces-verbaal met daarin het relaas van de bevindingen van de verbalisanten. Als dat relaas onder de bewijsmiddelen was weergegeven, was van enig motiveringsgebrek geen sprake geweest. Niet te verwachten valt daarom, gelet op het feit dat het bedoelde relaas door de verdediging niet werd betwist, dat het motiveringsgebrek na verwijzing of terugwijzing van de zaak tot een andere uitkomst zal leiden. Bovendien meen ik dat het motiveringsgebrek – mede gelet op de achterliggende gedachte van art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv - aan de begrijpelijkheid van de motivering niet wezenlijk afbreuk doet.
4.15. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4.16. In het middel valt ook nog de klacht te lezen dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende ‘dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg kon worden veroorzaakt’, niet te verenigen is met de overweging van het hof, dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Die klacht faalt reeds omdat het feit dat gevaar kan worden veroorzaakt niet strijdig is met het feit dat gevaar is veroorzaakt. Overigens steunt de klacht op een onjuiste uitleg van ’s Hofs bewijsoverweging, nu het Hof, gelet op het tussen haakjes geplaatste woord “ook”, kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de verdachte eveneens geldt dat door haar gedrag gevaar op de weg kan worden veroorzaakt.
5. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2014
J.B.H.M. Simmelink, Algemeenheden in het wegenverkeersrecht, Gouda Quint BV, Arnhem 1995, p.168. Zie ook: J. Remmelink, voortgezet door M. Otte, bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Kluwer, 2012, p. 48.
H.G.M. Krabbe in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999 (tweede druk), p. 115.
Idem, p. 100, voetnoten weggelaten.
E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht (dissertatie Groningen), Kluwer B.V.: 2011, p. 225 e.v.
Zie o.m. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1146, HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8901 en HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:BP1155.
Beroepschrift 15‑08‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
[15 AUG. 2013]
Behandelaar:
Zaaknummer:
cassatieschriftuur
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S 13/01558
Betekening aanzegging d.d. : 19 juni 2013
Mijn ref : RBA/LSE 20130350
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 18 februari 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,- voorwaardelijk.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Dit middel valt uiteen in een aantal afzonderlijke klachten/middelen die vanwege de onderlinge samenhang en de leesbaarheid van de schriftuur hieronder gezamenlijk naar voren zullen worden gebracht.
Ten onrechte heeft het hof met betrekking tot het bewijs van het bewezen verklaarde als bewijsmiddel gebezigd een proces-verbaal inhoudende het relaas van verbalisanten, zonder de inhoud van het proces-verbaal weer te geven zodat om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Voorts heeft het hof ten onrechte bewezen verklaard dat verdachte op 27 mei 2010 te Rotterdam (verkort zakelijk weergegeven) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg kon worden veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen aldaar terwijl ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en meerdere voertuigen reden en aldaar geparkeerd stonden en op de rijbaan van die weg (telkens) twee voertuigen naast elkaar stilstonden meermaal tussen die voertuigen in is gaan staan met aan haar handen een plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoen en meermalen een zogenaamd startsignaal heeft gegeven door middel van het spreiden van haar beide armen met haar duimen wijzend naar het wegdek en daaropvolgend haar duimen omhoog liet wijzen, waarna zij buigende bewegingen maakte en daarnaast haar, verdachte, stilstaande voertuigen gelijktijdig zeer hard optrokken en met hoge snelheid wegreden nu zulks uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen (klacht 2).
Hetgeen het hof bewezen heeft geacht, te weten dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op de weg kon worden veroorzaakt, is voorts niet te verenigen met de overweging van het hof, dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt (klacht 3).
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van verdachte onder meer het verweer gevoerd dat het afstarten van auto's door de verdachte niet valt onder artikel 5 van de Wegenverkeerswet nu het starten op zich geen gevaarlijk weggedrag behelst en het handelen van verdachte op zichzelf niet het gevaar creëert, welk verweer door het hof is verworpen, waarbij het hof heeft overwogen dat het geven van startsignalen aan ter plaatse aanwezig auto's die daarop hard wegrijden een actieve bijdrage leveren aan het houden van straatraces ter plaatse; het een feit van algemene bekendheid is dat door het houden van straatraces op de openbare weg gevaar op de weg kan worden veroorzaakt en verdachte, door een actieve bijdrage aan dergelijke straatraces te leveren, ook gevaar op de weg heeft veroorzaakt. Door aldus het verweer te verwerpen getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed (klacht 4).
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘zij op of omstreeks 27 mei 2010 te Rotterdam, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg; de Sluisjesdijk, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen aldaar
terwijl
- —
ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en/of meerdere voertuigen reden en/of aldaar geparkeerd stonden en/of
- —
op de rijbaan van die weg (telkens) twee voertuigen naast elkaar stilstonden
één of meer maal tussen die voertuigen in is gaan staan met aan haar handen een plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoen en/of één of meer maal een zogenaamd startsignaal heeft gegeven door middel van het spreiden van haar beide armen met haar duimen wijzend naar het wegdek en daarop volgend haar duimen omhoog liet wijzen, waarna zij een buigende beweging maakte en de naast haar, verdachte, stilstaande voertuigen gelijktijdig (zeer) hard optrokken en met hoge snelheid weg reden;’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 februari 2013 is onder meer gerelateerd:
‘()
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
()
Bewijsmiddelen:
- 1.
Het proces-verbaal van overtreding d.d. 30 mei 2010, van de politie Rotterdam-Rijnmond met nummer PL17L0201073244-1 inhoudende het relaas van de verbalisan- ten en de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende — zakelijk weergeven -: ‘Ik heb wel een paar auto's afgestart. Dat betekent dat auto's daarna gaan rijden. Dus dat de mensen dan gaan racen’.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
- [verdachte]
Het klopt dat ik op 27 mei te Rotterdam op de openbare weg, te weten de Sluisjesdijk, tussen twee auto's stond met aan mijn handen plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoenen om deze auto's te laten starten. De auto's reden weg op het moment dat mijn duimen, die eerst naar het wegdek wezen, omhoog wezen en ik een buiging maakte. ( )
()
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman bepleit vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. De raadsman zet zijn vraagtekens bij het proces-verbaal van overtreding in verband met de ambtshalve herkenning van ene [verdachte] en dat niet duidelijk is hoeveel auto's de verdachte zou hebben afgestart. Voorts is hij van mening dat het afstarten van auto's door de verdachte niet valt onder artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het starten op zich behelst geen gevaarlijk weggedrag en het handelen van de verdachte op zichzelf creëert niet het gevaar, aldus de raadsman.
()’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘zij op 27 mei 2010 te Rotterdam, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Sluisjesdijk, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen aldaar
terwijl
- —
ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en/of meerdere voertuigen reden en/of aldaar geparkeerd stonden en/of
- —
op de rijbaan van die weg (telkens) twee voertuigen naast elkaar stilstonden
één of meer maal tussen die voertuigen in is gaan staan met aan haar handen een plastic opblaasbare gekleurde oranje handschoen en/of één of meer maal een zogenaamd startsignaal heeft gegeven door middel van het spreiden van haar beide armen met haar duimen wijzend naar het wegdek en daarop volgend haar duimen omhoog liet wijzen, waarna zij een buigende beweging maakte en de naast haar, verdachte, stilstaande voertuigen gelijktijdig (zeer) hard optrokken en met hoge snelheid weg reden;’
1.4
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen:
‘Gevoerde verweren
Gelet op hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd overweegt het hof dat het proces-verbaal van overtreding geen twijfel open laat wie de verdachte in de onderhavige zaak is. Voorts heeft de verdachte erkend dat zij die dag daar aanwezig was, de in de tenlastelegging onder 2 beschreven handelingen heeft verricht en heeft gesproken met de verbalisanten aldaar.
Voorts overweegt het hof dat de handelingen van de verdachte, te weten het geven van startsignalen aan ter plaatse aanwezige auto's die daarop hard wegrijden, een actieve bijdrage leveren aan het houden van straatraces ter plaatse. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het houden van straatraces op de openbare weg gevaar op de weg kan worden veroorzaakt. Door een actieve bijdrage aan dergelijke straatraces te leveren als door haar gedaan, heeft (ook) de verdachte gevaar op de weg veroorzaakt, zodat er sprake is van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt de verweren.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiervoor onder A en 1 vermelde bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.’
1.5
Gelet op de vermelding in het arrest, dat het hof klaarblijkelijk als bewijsmiddelen bezigt (slechts) het proces-verbaal van overtreding d.d. 30 mei 2010 van de politie Rotterdam-Rijnmond ( ) inhoudende het relaas van verbalisanten en de tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte, alsmede de door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, heeft het hof ten onrechte de inhoud van het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van overtreding, inhoudende het relaas van verbalisanten, niet weergegeven, zodat om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer HR 12 juli 2011, LJN BQ3977, alsmede HR 13 maart 2012, LJN BT7075).
1.6
Volledigheidshalve merkt de verdachte op dat de verdachte ervan uitgaat dat het hof niet beoogd heeft gebruik te maken van korte weergave van de bewijsmiddelen, zoals mogelijk wordt gemaakt in artikel 359 lid 3 Sv, nu het hof in het arrest niet heeft aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te maken, terwijl een dergelijke keuze ook niet voor de hand ligt en ook niet juist is, gelet op de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte vrijspraak heeft bepleit (zie in dit verband onder meer HR 18 april 2006, NJ 2006, 645, m.nt. TMS; HR 26 mei 2009, NJ 2009, 260; HR 8 januari 2011, NJ 2011, 296, m.nt. PAMM).
1.7
Gelet op de weergave van de bewijsmiddelen kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen voorts niet, althans niet zonder meer, volgen dat ter plaatse zich diverse toeschouwers bevonden en meerdere voertuigen reden, terwijl uit deze weergave ook niet kan volgen dat de voertuigen gelijktijdig zeer hard zijn opgetrokken en met hoge snelheid zijn weggereden, zoals wel bewezen is verklaard, zodat ook om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
1.8
De overweging van het hof, dat verdachte door een actieve bijdrage aan straatraces te leveren ook gevaar op de weg heeft veroorzaakt, is niet te rijmen met de omstandigheid dat het hof in het arrest niet bewezen heeft geacht de omstandigheid dat verdachte gevaar op die weg heeft veroorzaakt en dat het hof (slechts) bewezen heeft verklaard dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg kon worden veroorzaakt, zodat om deze reden het arrest innerlijk tegenstrijdig is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
1.9
Volledigheidshalve merkt verdachte ten aanzien van hetgeen bewezen is verklaard, nog het volgende op. Artikel 5 WvW stelt als minimumeis een zekere mate van concreet gevaar scheppend gedrag. Het bij een kruispunt negeren van een rood verkeerslicht met een snelheid van ongeveer 80 km is voldoende om alleen op basis van die omstandigheden te concluderen dat de verdachte concreet gevaar scheppend gedrag heeft getoond (HR 6 november 1990, NJ 1991, 257, m.nt. Th. WvW). De Rechtbank Amsterdam heeft bijvoorbeeld wel geoordeeld dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om elk gevaar scheppend gedrag te verbieden. Gevaar scheppend gedrag zal in concreto een bepaalde, minimale ernst dienen te hebben om onder het bereik van artikel 5 WvW te kunnen worden gebracht (Rechtbank Amsterdam 5 september 2011, ECLI:NL:RBAMS:BR6797/6795). Het snoeien van langs de weg staande bomen ten gevolge waarvan takken op de weg terecht zijn gekomen was volgens de rechtbank niet onder artikel 5 WvW te brengen (zie in verband hiermede voorts nog Rechtbank 's‑Hertogenbosch 12 oktober 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BN9961). Het door een bestuurder achterom kijken, waardoor de bestuurder onbewust een stuurbeweging naar links maakte en zodoende op de verkeerde weghelft terechtkwam en vervolgens in botsing met een fietser kwam, leverde in de ogen van de Rechtbank Zwolle-Lelystad wel een schending van een verkeersregel op, maar nog niet een gevaar zettende gedraging zoals bedoeld in artikel 5 WvW (Rechtbank Zwolle-Lelystad, 2 april 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BX1678). Afgezet tegen deze jurisprudentie moet in deze zaak worden geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte niet beschouwd kunnen worden als gevaar scheppend gedrag wat in concreto een bepaalde, minimale ernst heeft om onder het bereik van artikel 5 te kunnen worden gebracht. Zulks klemt temeer nu het hof ook niet heeft vastgesteld dat het gedrag van de voertuigen zelf gevaarzettend is geweest; de (enkele) omstandigheid dat voertuigen gelijktijdig hard zijn opgetrokken en met hoge snelheid zijn weggereden is in de visie van de verdediging niet, althans niet toereikend om daaruit de conclusie te kunnen en mogen trekken dat daadwerkelijk gevaar op de weg is veroorzaakt, noch dat door de handelingen en gedragingen van de verdachte gevaar op de weg kon worden veroorzaakt.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 15 augustus 2013
Advocaat