Rb. Gelderland, 23-08-2016, nr. ARN 14/7387
ECLI:NL:RBGEL:2016:4674
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
23-08-2016
- Zaaknummer
ARN 14/7387
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:4674, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 23‑08‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2017:2419, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2016/0072 met annotatie van
Uitspraak 23‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Geen samenvatting beschikbaar.
Partij(en)
Rechtbank GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Team belastingrecht
zaaknummer: ARN 14/7387
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2016 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op aangifte loonheffingen afgedragen voor de periode 1 september 2013 tot en met 30 september 2013. Eiseres heeft tegen de afdracht bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld van [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde] en [C] .
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken van [D] B.V. (ARN 14/7383 en ARN 14/7386). Al hetgeen ter zitting is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de drie ter zitting behandelde zaken.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres maakt onderdeel uit van de [E] . Het moederbedrijf van eiseres is [F] (de moedermaatschappij), gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika.
2. De moedermaatschappij heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 aandelenopties toegekend aan de werknemer [G] (de werknemer). Het betreft voorwaardelijke opties waarvan elk jaar na toekenning 25% onvoorwaardelijk is geworden.
3. De werknemer, afkomstig uit het buitenland, is op basis van een uitzendovereenkomst voor eiseres werkzaam geweest en (in verband daarmee) enige tijd in Nederland woonachtig geweest. In het kader van zijn dienstbetrekking in Nederland had de werknemer recht op toepassing van de bewijsregel (de 30%-regeling) van artikel 9, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit LB).
4. De werknemer heeft de aan hem toegekende opties in de maand september 2013 uitgeoefend en daaruit een optievoordeel genoten. Op dat moment was de werknemer niet meer in Nederland woonachtig en werkzaam.
5. Eiseres heeft loonbelasting afgedragen over het optievoordeel dat de werknemer heeft genoten. Daarbij heeft eiseres het voordeel berekend met inachtneming van het “allocatiebesluit” van de Staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2002, nr. IFZ 2002/40M. Op het door de werknemer genoten optievoordeel heeft eiseres de 30%-regeling niet toegepast.
Geschil
6. Primair in geschil of het voordeel dat door de werknemer is genoten uit de aandelenopties die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemer niet meer in Nederland woonachtig was, onderworpen is aan Nederlandse loonbelastingheffing. Subsidiair is in geschil of de 30%-regeling van toepassing is op het door de werknemer genoten optievoordeel.
7. Eiseres beantwoordt de eerste vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat het optievoordeel niet belast is, omdat dit niet kwalificeert als loon uit vroegere dienstbetrekking of nagekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Eiseres beantwoordt de tweede vraag bevestigend en voert daartoe aan dat het optievoordeel is genoten op het moment dat de opties onvoorwaardelijk zijn geworden en dat de looptijd van de bewijsregel toen nog niet was geëindigd.
8.Verweerder beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend en heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd bestreden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9. Ingevolge artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt. Dat is het moment waarop de aandelenopties worden uitgeoefend. Op dat moment is het optierecht opgelost in een perfecte koopovereenkomst waarbij de werknemer het onvoorwaardelijk recht op levering van de aandelen heeft verkregen. Vanaf dat tijdstip was de werknemer niet meer slechts bevoegd, maar ook verplicht zich de aandelen te laten leveren en was de moedermaatschappij gehouden daaraan mee te werken (zie Hoge Raad, 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2812 en Gerechtshof ’s-Gravenhage,
4 juni 2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:1785).
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het optievoordeel dan ook ten tijde van de uitoefening van de opties in september 2013 genoten en vormt dit voordeel op dat moment opbrengst van arbeid, toe te rekenen aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. Het voordeel is immers toe te rekenen aan de arbeid die de werknemer tot zijn vertrek uit Nederland als ingekomen werknemer heeft verricht. Voor zover de optierechten pas nadien onvoorwaardelijk zijn geworden, doet dat aan het karakter van nagekomen beloning voor die arbeid niet af (vergelijk Hoge Raad, 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8932). Ook het voordeel dat is genoten uit aandelenopties die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemer niet meer in Nederland woonachtig en werkzaam was, zijn dus onderworpen aan loonbelasting.
11. Vervolgens is de vraag of de 30%-regeling van toepassing is op het door de werknemer genoten optievoordeel. Uit artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB blijkt dat de 30%-regeling van toepassing is op voordelen die zijn genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel. Tussen partijen is in geschil wanneer de looptijd van de bewijsregel eindigt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de looptijd van de bewijsregel eindigt bij afloop van de uitzendperiode in Nederland. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de looptijd niet eindigt bij afloop van de uitzendperiode in het geval de werknemer in dienst is gebleven van dezelfde buitenlandse werkgever, dan wel in het geval de werknemer nog Nederlandse werkdagen heeft na de uitzendperiode.
12. Ingevolge artikel 10ec, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit LB, bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal acht jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.
13. Uit de onder 12 genoemde bepaling blijkt dat de looptijd van de bewijsregel eindigt op het moment dat de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige eindigt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het moment waarop de uitzendperiode van de werknemer in Nederland afloopt. De grief van eiseres dat de tewerkstelling doorloopt omdat de werknemer na de uitzendperiode in dienst is gebleven van dezelfde buitenlandse werkgever faalt, nu die werkgever vanaf dat moment geen inhoudingsplichtige meer is ten aanzien van de werknemer. Ook ingeval de werknemer na afloop van de uitzendperiode nog incidenteel voor eiseres in Nederland werkt, is geen sprake van tewerkstelling omdat de werkgever ten aanzien van die werkzaamheden in Nederland niet inhoudingsplichtig is. De looptijd van de bewijsregel is dus geëindigd op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de uitzendperiode van de werknemer in Nederland is geëindigd en dus vóór het moment waarop het optievoordeel is genoten, te weten het moment van uitoefening van de aandelenopties in september 2013. Nu in september 2013 de looptijd van de bewijsregel bij de werknemer was geëindigd, is de 30%-regeling niet van toepassing op het genoten optievoordeel.
14. Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. M.C.J.A. Huijgens en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.