Zie r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.7 van het bestreden vonnis.
HR, 29-04-2011, nr. 09/03455
ECLI:NL:HR:2011:BP4948
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
09/03455
- LJN
BP4948
- Roepnaam
Belastingdienst Amsterdam
Ontvanger/Eijking
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BP4948, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4948
ECLI:NL:HR:2011:BP4948, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4948
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2011/208 met annotatie van J.J. van Hees
JBPR 2011/28
RvdW 2011/565
NJB 2011, 982
RN 2011/69
RI 2011/70
NJ 2011/372
JWB 2011/238
NJ 2011/372 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2011/28
JOR 2011/208 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Conclusie 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Beslagrecht, faillissement; art. 33 F. Valt (restant)executieopbrengst in de boedel indien gelden ten tijde van faillietverklaring geëxecuteerde nog onder de notaris zijn? Het ligt in het verlengde van HR 25 januari 2008, LJN BB8653, NJ 2008/66 en strookt ook met doel executie, om aan te nemen dat executieopbrengst, zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten goede is gekomen, buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt. Op kwaliteitsrekening notaris gestorte restantexecutieopbrengst behoort niet tot het vermogen van de geëxecuteerde, maar tot dat van de gezamenlijke rechthebbenden ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens aandeel in de gemeenschap betreft. Geëxecuteerde heeft slechts aandeel in restantexecutieopbrengst onder voorwaarde dat en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers en andere rechthebbenden nog een overschot (surplus) resteert. Zulks strookt ook met systeem beslagrecht (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH3096, NJ 2010/663).
Zaaknr. 09/03455
Mr. Huydecoper
Zitting van 11 februari 2011
Conclusie inzake
De Ontvanger van de belastingdienst te Amsterdam
eiser tot cassatie
tegen
Mr. H.M. Eijking q.q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1]
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. Het gaat in deze zaak om een betrekkelijk eenvoudig feitencomplex:
- de eiser tot cassatie, de Ontvanger, heeft voor belastingschulden executoriaal beslag laten leggen op een onroerende zaak van de nadien gefailleerde [betrokkene 1]. Er is ook door andere crediteuren beslag gelegd. [Betrokkene 1] werd in september 2006 failliet verklaard. De verweerder in cassatie, Mr. Eijking, werd toen tot curator benoemd.
- in augustus 2006 was het beslagen object op initiatief van de eerste hypotheekhoudster (ING) ondershands (maar: executoriaal) verkocht en geleverd. De verkoopopbrengst na aftrek van de kosten en na betaling van de vordering van de hypotheekhoudster, is gestort op een kwaliteitsrekening onder notaris Meppelink in Amsterdam.
- de Ontvanger heeft op de voet van art. 552 Rv. benoeming van een rechter-commissaris verzocht. De ingevolge dit verzoek benoemde rechter-commissaris heeft beschikt dat de verdeling van de opbrengst op de voet van art. 57 lid 4 F zou plaatsvinden. Vervolgens is de zaak ter oplossing van een verschil van mening tussen de Ontvanger en Mr. Eijking, naar de rechtbank verwezen.
- het bedoelde meningsverschil komt, kort gezegd, hierop neer: de Ontvanger neemt het standpunt in dat de op de kwaliteitsrekening geplaatste executieopbrengst niet in de faillissementsboedel valt, en op de voet van de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet worden verdeeld; terwijl Mr. Eijking verdedigt dat de resterende executieopbrengst wél in de faillissementsboedel valt.
- de rechtbank heeft geoordeeld in de namens Mr. Eijking verdedigde zin(2).
2. De Ontvanger heeft bij wege van tijdig en regelmatig ingestelde "sprongcassatie"(3) het geschil aan de Hoge Raad voorgelegd. Namens Mr. Eijking is tot verwerping geconcludeerd. De Ontvanger heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van de cassatieklachten
3. De inzet van deze cassatiezaak kwam al even in alinea 1, voorlaatste "gedachtestreepje", aan de orde: het gaat (vooral) om de vraag of de opbrengst van een executoriale verkoop die op een zogenaamde "kwaliteitsrekening" is geplaatst in afwachting van de vaststelling van de aan de betrokkenen toekomende uitkering, wel of niet deel uitmaakt van faillissementsboedel van de ná deze gebeurtenissen failliet verklaarde geëxecuteerde(4).
4. "Beslag schept geen privilege", - zo ongeveer luidt een onder juristen gangbare zegswijze; en zo is het ongetwijfeld ook. Door het nemen van maatregelen ter verwezenlijking van zijn recht, executiemaatregelen daar bepaaldelijk onder begrepen, behoort het recht dat men wil verwezenlijken immers niet van inhoud of karakter te veranderen.
5. Nog zo'n "Binsenwahrheit": iedereen staat met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden en verplichtingen; en daarbij worden, voor zover de wet niet anders bepaalt, alle crediteuren gelijk behandeld: het beginsel waarvoor de uitdrukking "paritas creditorum" ingeburgerd is.
6. Met die twee beginselen voor ogen lijkt het antwoord op de vraag die deze zaak voorlegt, niet moeilijk: het feit dat een crediteur met succes invorderingsmaatregelen heeft aangevangen (maar nog niet geheel voltooid), behoort die crediteur geen beter recht te geven dan hij tevoren had, en mag ook niet leiden tot een verstoring van de principiële "gelijkbehandeling" van alle crediteuren.
Wat de Ontvanger in deze zaak verdedigt leidt ertoe dat crediteuren die zijn "doorgedrongen" tot de positie van belanghebbenden bij een executoriale rangregeling wél een bevoorrechte positie innemen ten opzichte van de (andere) crediteuren die die positie niet hebben, en dat de eerstgenoemde crediteuren daarmee meteen ook een "sterker" recht kunnen blijken te hebben dan zij tevoren hadden. Daar verzetten de twee zojuist aangehaalde vuistregels zich toch tegen?
7. Maar jammer genoeg is er méér, dan alleen die twee aangehaalde vuistregels; en daardoor is de vraag die vandaag voorligt wél moeilijk te beantwoorden.
De kern van het probleem lijkt mij dan deze: inderdaad geeft beslag of executie overigens, geen betere rechtspositie dan men tevoren had; en inderdaad komt aan de "paritas creditorum" veel gewicht toe(5). Noch het een noch het ander (of beide tezamen) neemt/nemen echter weg, dat de crediteur die eenmaal voldaan is, wél een positie inneemt die men ten opzichte van niet-voldane crediteuren als "beter" of "bevoorrecht" kan kwalificeren. In aansluiting daarop geldt dat de ruimte die de wet biedt om niet-voldane crediteuren "gelijk op te laten delen" met crediteuren die al voldaan zijn, uiterst beperkt is (trefwoorden: "pauliana" en (andere) onrechtmatige daad, bestaand in zich onbehoorlijk bevoordelen ten opzichte van mede-crediteuren).
De crediteur die eenmaal voldaan is, staat dus bepaald niet gelijk aan zijn niet-voldane evenknie.
8. De crediteur die geëxecuteerd heeft en daardoor het hem toekomende heeft verkregen, hoeft zich daarom, afgezien van de uitzonderingsgevallen waarop ik in de vorige alinea even zinspeelde (en die in de onderhavige zaak geen rol spelen), van de voormalige (en onvoldane) mede-crediteuren niets aan te trekken. De eenmaal voldane crediteur heeft een nagenoeg onaantastbare "voorsprong" boven die anderen, en daarmee althans in praktisch opzicht een inmiddels ingelost recht dat "beter" gehonoreerd is dan het recht van (ex-)medecrediteuren die geen voldoening van hun vorderingen zullen krijgen(6).
9. Dus: beslag schept geen privilege en alle crediteuren zijn, behoudens wettelijke uitzonderingen, gelijk; maar de crediteur die kan worden aangemerkt als voldaan, valt buiten het bereik van deze vuistregels.
10. Zoals de onderhavige zaak ruimschoots duidelijk maakt, ontstaat er door de zojuist beschreven omslag een afgrenzingsprobleem. Men kan dat bijvoorbeeld in vragende vorm zo uitdrukken: waar bereiken executiemaatregelen het punt, dat een bij de executie betrokken crediteur het standpunt mag innemen dat het hem toekomende ten laste van de debiteur is gepresteerd - ook wanneer de prestatie nog niet "echt" aan die crediteur ten goede is gekomen? Of, meer concreet op de onderhavige zaak toegespitst: moeten wij ervan uitgaan dat de debiteur ten laste van wie executoriaal is verkocht, in zoverre heeft "betaald", en dat het feit dat de crediteuren ten gunste van wie de verkoop plaatsvond in verband met verdere verwikkelingen hun eigen aandeel in de opbrengst nog (lang) niet tegemoet kunnen zien, daaraan niet afdoet?
11. Ik zie wel in dat de vraag in de stukken tot dusver niet precies in die termen is geformuleerd (en dat dat mij voor de vraag zou moeten plaatsen of ik niet een geheel verkeerde invalshoek kies). Tot dusver is immers vooral gedebatteerd langs twee lijnen (die overigens wel de nodige raakvlakken vertonen met het probleem zoals ik dat zojuist heb omschreven): er is gedebatteerd over de vraag, wanneer een executie als "geëindigd" heeft te gelden voor de toepassing van art. 33 F; en over de vraag op welk punt executie ertoe leidt dat de daardoor betrokken waarden het vermogen verlaten van de debiteur (of beter: van de geëxecuteerde. Het is immers denkbaar dat ten laste van een ander dan de debiteur wordt geëxecuteerd.).
Ik zal vanzelfsprekend ook op die vragen ingaan; maar ik zal er daarbij op stuiten dat de antwoorden die wij vinden, althans volgens mij, geen erg sterke aanwijzingen opleveren voor de oplossing van het probleem dat in deze zaak centraal staat. (Ook) daarom meende ik er goed aan te doen, daarbij ook de hiervóór te berde gebrachte beginselen te betrekken.
12. Mijn verdere gedachten wil ik proberen te ordenen in de volgende rubrieken:
- de verdeling van de executieopbrengst
- de vermogensrechtelijke status van een "kwaliteitsrekening"
- executie en eigendomsovergang
Verdeling van de executieopbrengst
13. In deze rubriek tekent zich een probleem af dat hiervóór al even zichtbaar werd: namelijk de vraag of het in de wet neergelegde systeem van executie en verdeling van de opbrengst van executie, ten opzichte van het beginsel van de "paritas creditorum" spanning oproept; en zo ja, of de aan het wettelijke systeem ten grondslag liggende gedachten aangeven, hoe die spanning moet worden "opgelost".
14. Beginnend bij het begin: ja, men kan in het wettelijke systeem inderdaad spanning signaleren ten opzichte van de "paritas-gedachte".
Als belangrijkste oorzaak daarvoor wijs ik het gegeven aan, dat de wet ervan uitgaat dat bij de verdeling van de opbrengst van een executie (in dit geval: van onroerend goed) alleen die crediteuren in aanmerking (kunnen) komen die op een beperkt recht in de zin van art. 551 Rv. aanspraak kunnen maken, of die tijdig door (conservatoir dan wel executoriaal) beslag hun aanspraak op "meedelen" in de executie-opbrengst geldend hebben gemaakt(7).
15. De spanning die zich hier kan voordoen is te illustreren aan de hand van een geval waarin executie op initiatief van een "separatist" (een houder van hypotheek- of pandrechten) plaatsvindt; en er naast de separatist ook beslagleggers, waaronder partijen die "slechts" conservatoir beslag legden voor "concurrente" vorderingen, aanspraak maken op een aandeel in de te verdelen opbrengst.
Als wij aannemen - conform de door de Ontvanger in deze zaak verdedigde opvatting - dat (ook) in zo'n geval de executieopbrengst nadat er executoriaal verkocht is, slechts toekomt aan de tot verdeling gerechtigde crediteuren (dus de crediteuren die op een beperkt recht aanspraak kunnen maken en de (conservatoire) beslagleggers), en dat dat zo blijft ook wanneer de debiteur failleert nog vóór de verdeling kon plaatshebben, tekent zich onmiskenbaar af dat het leggen van (conservatoir) beslag materieel een bevoorrechting van de desbetreffende crediteur(en) betekent. Zij maken immers een reële kan op gehele of gedeeltelijke honorering van hun vordering ten laste van de executieopbrengst, terwijl andere crediteuren die aanspraak kwijt zijn. Het beginsel: beslag schept geen preferentie, wordt in dat geval zichtbaar "opgeofferd"(8).
16. Wij zijn in Nederland gewend dat conservatoir beslag verhoudingsgewijs gemakkelijk kan worden bewerkstelligd. Over de vraag of deze Nederlandse "habitus" heroverweging behoeft, wil ik het nu niet hebben(9), maar uitgaan van de vaststelling dat de Nederlandse realiteit vooralsnog zo is.
Het zal intussen opvallen dat wanneer het leggen van conservatoir beslag minder vanzelfsprekend is - zoals dat effectief in alle andere Europese landen het geval is - de in de vorige alinea gesignaleerde spanning nog klemmender wordt: de crediteuren die in de positie verkeren dat zij conservatoir beslag kunnen leggen, kunnen zo een geprivilegieerde verhaalspositie realiseren, terwijl andere crediteuren genoodzaakt zijn met een minder bevoorrechte positie genoegen te nemen.
17. Ik ben het met de eerder (in alinea 14) aangehaalde rechtsbronnen eens, dat ons systeem van burgerlijke rechtsvordering er inderdaad toe strekt dat alleen crediteuren met aanspraak op een beperkt recht en beslagleggers er recht op hebben, mee te delen in de executieopbrengst; maar ik wil signaleren dat daarmee nog niet gezegd is dat de bevoorrechting die dit in bepaalde gevallen teweeg brengt, ook zou moeten worden aanvaard wanneer de debiteur vóór het daadwerkelijk realiseren van de verdeling failliet gaat (en er dus een effectieve "concursus creditorum" intreedt).
18. De bron van de in alinea's 14 en 17 bedoelde regel lijkt mij namelijk niet te zijn, dat de wetgever ervoor heeft gekozen dat "de brutalen de halve wereld hebben", en dat daarom crediteuren die zich tijdig van (conservatoir) beslag hebben voorzien in geval de executoriale verkoop vóór faillissement van de debiteur heeft plaatsgehad(10), de bevoorrechte positie die zij aldus blijken te hebben gekregen, ook verdienen. Het lijkt mij bepaald niet uitgesloten dat de wetgever, als hij zich van deze mogelijkheid rekenschap had gegeven, die zou hebben afgewezen.
19. Ik denk ook niet dat de wetgever, toen de in alinea's 14 en 17 beschreven regel tot stand kwam, zich heeft laten leiden door gedachten over de gegevens "verlaten van het vermogen van de debiteur" of "einde van de executie" - de twee thema's die het debat in dit geding tot dusverre hebben bepaald. Veeleer lijkt mij aannemelijk dat de wetgever in 1992 heeft voortgebouwd op de regel die de daarvóór geldende wettelijke regeling kende, en die inhield dat men om bij de verdeling van de executieopbrengst in aanmerking te komen, vóór de executoriale verkoping "oppositie" moest hebben gedaan(11),(12).
20. Deze (oude) regel lijkt te zijn ingegeven door heel andere motieven dan die, die in dit cassatiegeding de boventoon hebben gevoerd (ik bedoel dan: gedachten over het "verlaten van het vermogen van de debiteur" of over het "(uit)einde van de executie"). Aan de oude regel, die dus op dit punt ongewijzigd in onze huidige wet voortleeft, lijkt vooral de gedachte ten grondslag te liggen dat het bij de uitwinning van belang is, de omvang van de gepretendeerde vorderingen te kennen. Dat is daarom van belang, omdat de executoriale verkoping moet (of kan) worden gestaakt zodra een opbrengst is bereikt die voldoende is om de geldend gemaakte vorderingen (en kosten) te bestrijden(13).
21. In die context is het inderdaad wezenlijk, dat alleen vorderingen waarop vóór (het einde van) de verkoping aanspraak is gemaakt, in de verdeling kunnen worden betrokken. Maar voor de vraag die ons in deze zaak bezig houdt - die ik voor dit geval parafraseer als: kan ook in geval van faillissement een door (conservatoir) beslag gecreëerde bijzondere verhaalspositie ten aanzien van een executieopbrengst worden gehandhaafd? - legt het destijds blijkbaar spelende motief geen beslissend gewicht in de schaal.
22. Ik vat mijn voorafgaande beschouwingen dan zo samen: de wet gaat er van uit dat alleen houders van beperkte rechten en beslagleggers kunnen meedelen in de executieopbrengst. Dat dit (bij aanvaarding van de consequentie die de Ontvanger verdedigt) een materieel privilege teweeg kan brengen voor crediteuren die tijdig (conservatoir) beslag hebben gelegd, lijkt hierbij niet onder ogen te zijn gezien. De gedachte die aan deze regel ten oorsprong ligt is vermoedelijk deze, dat men er behoefte aan had, het bedrag te kunnen vaststellen waarvoor een executie werd uitgevoerd, en met het oog dáárop voorschreef dat er alleen met tijdig aangemelde vorderingen rekening mocht worden gehouden.
Over de bedoelingen van de wetgever als het gaat om de regel die in dit cassatiegeding ter beoordeling staat, zeggen de hier besproken gegevens daarom niet zo veel. Hoogstens valt te signaleren dat er geen aanwijzingen zijn dat de "oneigenlijke" preferentie die in de hier besproken gevallen door (conservatoir) beslag kan worden bewerkstelligd, de bij de wetgeving betrokkenen als wenselijk zou zijn voorgekomen, hadden zij die mogelijkheid onder ogen gezien.
De vermogensrechtelijke status van de "kwaliteitsrekening"
23. Dit gegeven is in de gedingstukken uitvoerig belicht, waarbij allicht de bedoeling voorzat, argumenten te bieden voor de oplossing van de vraag, of de executieopbrengst geacht moet worden (nog) deel uit te maken van het vermogen van de geëxecuteerde. Als dat niet het geval zou zijn zou het immers eerder in aanmerking komen, het daarna intredend faillissement van de betrokkene te beoordelen als niet van (beslissende) betekenis voor de verdere lotgevallen van de executieopbrengst. Of, in de termen die ik in alinea's 7 - 10 hiervóór heb geschetst: het komt dan eerder in aanmerking, te oordelen dat er een betaling ten gunste van de crediteur(en) in kwestie heeft plaatsgehad, en dat vragen van "beslagpreferentie" dan wel "paritas creditorum" daardoor - met het oog op de in de genoemde alinea's beschreven gegevens - zijn achterhaald.
Hier gaat het dan ook wel degelijk om een probleem dat voor de beoordeling van de vraag die deze cassatiezaak opwerpt, van aanzienlijk belang is.
24. De Hoge Raad heeft drie "leading" arresten over dit onderwerp gewezen, HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752 m.nt. WMK, HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 m.nt. HJS, JOR 2001, 50 m.ntn. Kortmann en Steneker en HR 13 juni 2003, NJ 2004, 196 m.nt. WMK, JOR 2003, 209 m.ntn. Kortmann en Steneker.
In het eerste arrest werd het beginsel aanvaard van een door een notaris geopende "kwaliteitsrekening" voor een specifieke transactie, met het gevolg dat het saldo van die rekening buiten het vermogen van de notaris viel. In het derde arrest werd geoordeeld dat een vergelijkbare mogelijkheid niet kan worden aanvaard voor het geval van een derdenrekening gesteld ten name van een "gewoon" incassobureau.
25. Het gaat vooral om het tweede arrest, dat ook in de overwegingen van de rechtbank een rol heeft gespeeld, en dat in de stukken van uitvoerig commentaar is voorzien.
Het ging in dat arrest om een ten name van een notaris geopende derdenrekening. Daarop was het overschot van de opbrengst van de ("willige") verkoop van een onroerende zaak (na voldoening van de houder van een hypotheek op die zaak) gestort. Dat was gebeurd als uitvloeisel van een overeenkomst tussen de notaris, de verkopers, en een crediteur van de verkopers die kort voor het voorgenomen transport beslag op de zaak had laten leggen. Tussen deze partijen was overeengekomen dat het beslag tijdig werd opgeheven (om "onbezwaard" transport mogelijk te maken) en dat de excedent-koopsom op de kwaliteitsrekening van de notaris werd "geblokkeerd". Daarnaast was afgesproken dat alleen de notaris over de rekening kon beschikken en dat deze verplicht was het daarop gestorte bedrag uit te betalen, kort gezegd, overeenkomstig de rechterlijke beslissing of dading waaruit zou blijken wie van de betrokkenen op het depot (of een desbetreffend deel daarvan) recht kon doen gelden.
26. Na de beschreven gebeurtenissen - en natuurlijk vóórdat het onder de notaris gedeponeerde bedrag overeenkomstig het tussen de betrokkenen afgesprokene was uitgekeerd (en dus: onder omstandigheden die de nodige punten van overeenstemming vertonen met de situatie in "onze" zaak) - ging de verkoper failliet. De curator maakte aanspraak op het op de kwaliteitsrekening van de notaris gedeponeerde saldo. De crediteur die beslag had gelegd, verzette zich daartegen.
27. De kern van het oordeel van de Hoge Raad over het aldus ontstane geschil komt tot uitdrukking in rov. 3.3 van het arrest:
"Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. In zijn arrest van 3 februari 1984, nr. 12219, 1984, 752, heeft de Hoge Raad - voor zover thans van belang - geoordeeld '(...) dat niet de weg is gekozen van storting van het bedrag op een afzonderlijke rekening ten name van de notaris met vermelding van diens hoedanigheid van opdrachtnemer van de betreffende koper en verkoper, noch een - wat betreft het afgescheiden blijven van het overgemaakte bedrag van het vermogen van de notaris - daarmee gelijk te stellen weg.' Aldus heeft de Hoge Raad de mogelijkheid aanvaard van de bijzondere notariële kwaliteitsrekening, geopend voor één transactie. Ook onder de werking van art. 3:84 lid 3 BW 'blijft [toegelaten] de figuur van de girorekening die door bijv. een notaris ten behoeve van één of meer anderen wordt geopend in dier voege dat het daarop gestorte bedrag niet in zijn vermogen valt, mits van de hoedanigheid waarin hij ten behoeve van die anderen optreedt, uit de tenaamstelling van de rekening blijkt', aldus Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1202. Voormeld arrest heeft voorts voor de wetgever de aanleiding gevormd om in art. 25 van de nieuwe Wet op het Notarisambt een regeling te treffen voor de algemene notariële kwaliteitsrekening. Blijkens deze bepaling is de notaris als lasthebber van de gerechtigden tegenover de kredietinstelling bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de bijzondere rekening. Rechthebbenden op het saldo van de bijzondere rekening zijn degenen ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden. Tussen deze rechthebbenden geldt met betrekking tot die gelden een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW.
Met het in de vorige alinea overwogene strookt het ook bij een bijzondere notariële kwaliteitsrekening aan te nemen dat de gezamenlijke rechthebbenden deelgenoot zijn in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. De deelgenoten hebben bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling. Wordt een van de deelgenoten failliet verklaard, dan brengt het beginsel dat de curator vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot toekwam in diens faillissement valt."
28. Degenen die geldsbedragen onder een notaris storten doen dat in overgrote meerderheid ter voldoening aan contractuele plichten: depotbedragen ingevolge aankoop van (onroerende) zaken, betalingen ter voldoening van de koopprijs van zulke zaken e.d.; en soms een storting, zoals die in de zaak uit het arrest van 12 januari 2001 plaatsvond (depot van een in geschil zijnd bedrag, in afwachting van de beslechting van het geschil). In zulke gevallen is er altijd een contractuele rechtsverhouding die tot betaling via de notariële derdenrekening verplicht, en die ook de wederzijdse rechten en verplichtingen van de betrokkenen bepaalt.
Daarnaar verwijst, denk ik, de volzin in de zojuist in alinea 27 aangehaalde rechtsoverweging: "Rechthebbenden op het saldo van de bijzondere rekening zijn degenen ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden."
29. Bij de vorming van het recht inzake de (notariële) kwaliteitsrekening stond voorop, dat men wilde verzekeren dat de onder de notaris gestorte gelden niet in het vermogen van de notaris vielen, maar ten gunste van de bij het depot betrokkenen gereserveerd zouden blijven. De vraag of de desbetreffende gelden door de plaatsing op een kwaliteitsrekening ook aan verhaal van de crediteuren van de betrokkenen, en in het bijzonder: crediteuren van degene van wie het gedeponeerde geld afkomstig was, werden onttrokken, stond niet op de voorgrond.
30.1. Het ligt op het eerste gezicht bepaald voor de hand om de regel die de Hoge Raad in het arrest van 12 januari 2001 heeft aanvaard ook van toepassing te achten op niet-contractuele rechtsverhoudingen - bijvoorbeeld op de door de wet (art. 524 en 551 Rv.; art. 3:270 BW) voorgeschreven plaatsing van de executieopbrengst onder de hoede van de notaris (of, bij executie van roerende zaken, de deurwaarder).
30.2. Maar er zijn ook argumenten die daartegen pleiten. In de situaties waarop het arrest van 12 januari 2001 betrekking heeft - zoals ik in alinea 28 opmerkte: een contractuele regeling tussen de betrokkenen, ingevolge welke betaling op de kwaliteitsrekening plaatsvindt, en de verdere rechtsverhouding wordt bepaald door "de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden" -, heeft de partij van wie het geld afkomstig is inderdaad, ter voldoening aan bepaalde afspraken, betaald - soms: voorwaardelijk betaald, maar ook dan: betaald. Wat dat betreft is er gelijkenis met de in alinea's 7 - 10 hiervóór besproken situatie: er heeft een betaling ten laste van het vermogen van de debiteur plaatsgehad, ten gunste van de door de partijafspraken geregeerde kwaliteitsrekening; en daardoor is het betaalde bedrag verder aan verhaal van andere crediteuren onttrokken (behoudens voor zover hun debiteur tenslotte rechthebbende ten aanzien van het saldo van de rekening blijkt te zijn).
30.3. Als het om de executieopbrengst gaat, is er niet van een betaling door de debiteur sprake, maar van een gedwongen liquidatie van diens vermogensbestanddelen, gevolgd door gedwongen plaatsing van de opbrengst op een rekening ten gunste van de executant(en), de houders van beperkte rechten én de overige crediteuren die beslag hadden gelegd.
De gelijkenis met het geval van de (vrijwillige) betaling lijkt mij hier bepaald zwakker; sommige van de crediteuren van de desbetreffende debiteur hebben zich in de nog niet geheel afgewikkelde executie een positie verworven (en andere dus niet); en over het bij de wet voorziene verloop van de afwikkeling van de executie en de plaats die de kwaliteitsrekening daarbij inneemt, hebben de betrokkenen verder geen zeggenschap.
Klemmende argumenten om ook in deze omstandigheden de andere crediteuren van de desbetreffende debiteur, ook na diens faillissement, toegang tot de executieopbrengst te ontzeggen, zie ik in deze omstandigheden niet werkelijk.
30.4. Zoals in voetnoot 5 hiervóór al even ter sprake kwam, heeft A - G Bakels in alinea 2.1 van zijn conclusie voor het arrest van 12 januari 2001 gewezen op de overeenkomst die bestaat tussen een ten gunste van de uiteindelijke rechthebbende op een kwaliteitsrekening gedane storting, en een bankgarantie.
Wij worden er daardoor aan herinnerd dat deze rechtsfiguur met zich meebrengt dat het op een kwaliteitsrekening gestorte bedrag - behalve voor zover de partij die de storting deed, tenslotte de rechthebbende blijkt te zijn - ophoudt beschikbaar te zijn voor verhaal van de vorderingen van crediteuren van de "stortende" partij; en in materieel opzicht een "bevoorrecht" verhaalsobject wordt ten gunste van (alleen) de verdere rechthebbenden met betrekking tot het op de kwaliteitsrekening gestorte bedrag.
Dat een dergelijke bevoorrechte positie langs consensuele weg kan worden gecreëerd, laat zich zonder probleem denken. Dat de wet er - stilzwijgend - toe zou strekken dat een dergelijke bevoorrechte positie "van rechtswege" tot stand komt wanneer de opbrengst van een executie, overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling, op een kwaliteitsrekening wordt geplaatst, ligt bepaald minder voor de hand.
31. Ik aarzel daarom, als het erom gaat of wat de Hoge Raad heeft overwogen met betrekking tot de vermogensrechtelijke positie van geld dat door de betrokkenen "consensueel" aan een zogenaamde kwaliteitsrekening is toevertrouwd, onverkort toegepast verdient te worden op het geval van de door de wet aangewezen gedwongen plaatsing van de executieopbrengst onder berusting van een notaris (of deurwaarder).
Executie en eigendomsovergang
32. Zoals wij in alinea's 7 - 10 hiervóór zagen, speelt voldoening aan het verschuldigde in het leerstuk van beslag en executie, met inbegrip van faillissement, een cruciale rol. Voor de vordering die voldaan is, geldt de "paritas"- gedachte niet meer. Voor die vordering is, in het verlengde daarvan, niet meer van belang of die, ware hij niet voldaan, op een bijzondere voorrang of andere geprivilegieerde positie in verband met verhaal aanspraak zou kunnen maken. Hij is, als er eenmaal betaald is, "binnen", in de letterlijke en de figuurlijke betekenissen van die uitdrukking.
33. Daarom valt te begrijpen dat er de nodige aandacht is voor de vraag, wanneer een vordering als "voldaan" is aan te merken. Een van de varianten waarin die vraag zich voordoet is die, waarin de vordering strekt tot levering. Er is dan "voldaan" wanneer de levering voltooid is - en vóór die tijd (nog) niet.
De Faillissementswet houdt daarvoor de regel van art. 35 F in: een ten tijde van het intreden van de faillissementstoestand nog niet voltooide levering mag (uiteraard: behalve met medewerking van de curator(14)) niet worden voltooid. De crediteur in kwestie is op het cruciale moment nog niet "binnen", en daaraan mag daarna niet meer worden getornd.
34. Een enigszins vergelijkbaar, en destijds niet door de wet geregeld probleem heeft zich voorgedaan toen beoordeeld moest worden wanneer een bancaire of girale betaling als voltooid moest worden aangemerkt. Zoals bekend was dat blijkens HR 31 maart 1989, NJ 1990, 1 m.nt. JBMV, rov. 3.2, het geval zodra de boekhoudkundige creditering van de rekening van de crediteur heeft plaatsgehad (zie inmiddels art. 6:114 lid 2 BW).
Tot dat moment - dus terwijl de betalingsopdracht nog "zweeft" en de uitvoering daarvan niet volledig is afgewikkeld - blijft het bedrag waarop de betalingsopdracht betrekking heeft (dus) beschikbaar voor verhaal van andere crediteuren dan de begunstigde(15). Dat de rekening van de debiteur al voor het desbetreffende bedrag is gedebiteerd, en het bedrag in kwestie in dat opzicht dus de invloedssfeer van de debiteur heeft verlaten, is hier niet beslissend.
35. Van de kant van de Ontvanger is beklemtoond dat een executie met de "levering" van het voorwerp van de executie als voltooid mag worden aangemerkt; en dat vanaf dat ogenblik ook de opbrengst moet worden aangemerkt als niet langer begrepen onder het vermogen van de debiteur. Daarbij wordt verwezen naar HR 25 januari 2008, NJ 2008, 66, i.h.b. rov. 3.3. In die overweging is te lezen dat bij executie van registergoederen (in het betreffende geval: teboekgestelde schepen), het voorwerp van de executie - de schepen - het vermogen van de geëxecuteerde niet verlaten doordat dat voorwerp executoriaal verkocht wordt. De regel van art. 33 F - door faillissement vervallen beslagen en neemt elke "particuliere" executie een eind - verzet zich ertegen dat een aldus in gang gezette executie wordt voltooid doordat na het faillissement de leveringshandelingen alsnog worden afgerond.
[Datzelfde volgt, denk ik, overigens ook uit art. 35 F. Een nog niet voltooide levering wordt naar luid van die bepaling immers door het intreden van faillissement "geblokkeerd".]
36. In het arrest van 25 januari 2008 stond de vraag, welke status in de gegeven omstandigheden toekwam aan de opbrengst van de executoriale verkoop, niet ter beoordeling.
Verschillende schrijvers (zie voetnoot 20 hierna) betogen, soms: als ware dit min of meer vanzelfsprekend, dat het oordeel van de Hoge Raad over de positie van de onvoltooide levering bij intreden van faillissement "dus" - a contrario - moet betekenen dat met de levering die wél voltooid is, ook de executie voltooid is. Dat lijkt mij echter uit het bedoelde arrest niet op te maken. Dat een onvoltooide levering in faillissement niet (als betrof het een voltooide executie) gehonoreerd kan worden, zegt wat mij betreft maar weinig over de vraag wanneer, voor de toepassing van art. 33 F, een executie overigens als "gedane zaak" moet worden beoordeeld, en dan meebrengt dat aan de curator geen recht van spreken meer toekomt.
37. Het arrest van 25 januari 2008 bevat volgens mij geen aanwijzingen dat de voltooiing van de executie niet, bijvoorbeeld, pas bij voltooide uitbetaling aan de executant c.s. mag worden aangenomen. Het arrest komt aan de vraag waar deze grens moet worden getrokken, niet toe.
De conclusies die de Ontvanger in deze zaak aan dit arrest wil verbinden, lijken mij daarom niet gerechtvaardigd,
38. Ik vraag mij verder af of het geval waarop art. 6:114 lid 2 BW en het in alinea 34 hiervóór aangehaalde arrest van 31 maart 1989 betrekking hebben - het geval van bancaire betaling - niet marginaal bruikbaardere aanknopingspunten voor vergelijking biedt, dan het door de Ontvanger ingeroepen arrest van 25 januari 2008.
Evenals in het arrest van 31 maart 1989 het geval was, kenmerkt "ons" geval van executoriale verkoop gevolgd door storting van de opbrengst (of het saldo daarvan) onder een door de notaris aangewezen bewaarinstelling, zich erdoor dat de reeks van handelingen die nodig is om daadwerkelijke voldoening aan de verbintenis van de debiteur te verkrijgen, nog niet voltooid is. Het gaat er immers, blijkens de hier beoogde bronnen, niet om of de vermogenswaarden in kwestie bij de debiteur zijn "afgeschreven", maar veeleer of zij bij de crediteur zijn "bijgeschreven"(16).
Dat laatste is in de situatie die wij hier voor ons hebben, nog niet het geval.
39. Men zou ook daarom kunnen menen dat aan het arrest van 31 maart 1989 de in de vorige alinea gesuggereerde - ruimere - betekenis toekomt, omdat de in dat arrest verkregen uitkomst aansluit op die die, voor het geval van de levering van een registergoed, in het arrest van 25 januari 2008 werd aanvaard.
In beide gevallen was die uitkomst - in mijn parafrase - dat alleen een werkelijk voltooide rechtshandeling aan de boedel kan worden tegengeworpen, en dat bij een rechtshandeling waaraan nog een wezenlijk element ontbreekt (dus) het omgekeerde geldt.
De te maken afweging
40. Als ik de gegevens die hiervóór aan de orde kwamen de revue laat passeren, leveren die een reeks(je) aanwijzingen op die in verschillende richtingen tenderen, terwijl die aanwijzingen ieder voor zich niet als bijzonder sterk kunnen gelden.
Even recapitulerend:
a) Wanneer de executieopbrengst - althans: zodra die op een kwaliteitsrekening is geplaatst - al vóór de verdeling wordt aangemerkt als, ook na intreden van het faillissement van de debiteur, onttrokken aan verhaal voor andere crediteuren dan de beperkt rechthebbenden en beslagleggers, levert dat een de facto versterking op van de positie van crediteuren die beslag hebben gelegd - iets wat slecht met het "paritas"-beginsel te rijmen valt, en waarvan ook niet meteen in de rede ligt dat dat ooit met de op dit punt geldende regels beoogd is.
b) De rechtsleer van de Hoge Raad met betrekking tot op een kwaliteitsrekening geplaatste gelden wijst in de richting, dat wél moet worden aangenomen dat zulke gelden aan verhaal van overige crediteuren zijn onttrokken (behalve voor zover er een saldo ten gunste van hun debiteur blijkt). Men kan zich echter afvragen of die rechtsleer ook opgeld doet buiten het geval van geld dat op consensuele basis op een kwaliteitsrekening gestort is; of althans: of die leer ook geldt voor het door de wet voorgeschreven instituut van het depot van de executieopbrengst op een bijzondere rekening, en nadat degene van wie de gelden afkomsttig waren, failliet is gegaan.
c) Aan de rechtsleer over de voltooiing van een prestatie en het daarmee gepaard gaande tenietgaan van de desbetreffende verbintenis, kan een zwakke aanwijzing worden ontleend voor de uitkomst, dat pas een volledig afgewikkelde prestatie ertoe leidt dat het voorwerp van die prestatie niet langer als verhaalsobject voor crediteuren van de aanvankelijke rechthebbende kan dienen; en dat het omgekeerde dus geldt zolang de prestatie maar ten dele voltooid is. Die aanwijzing strekt er ook toe dat pas bij daadwerkelijke ontvangst door (c.q. "juridische levering"aan) de crediteur, van een voltooide prestatie sprake is.
41. Bij een weinig concludente stand van de rechtsleer zoals wij die hier zien speelt, denk ik, een belangrijke rol welke maatschappelijke consequenties de oplossing die men kiest blijkt te hebben, en welke doeleinden door de uiteindelijk gekozen oplossing worden bevorderd.
Van de kant van de Ontvanger is met een aansprekend betoog(17) benadrukt, dat aanvaarding van de door de rechtbank gevonden uitkomst het vervolgen van verhaal langs de weg van beslag en executie aanzienlijk bemoeilijkt en minder aantrekkelijk maakt.
42. Ik denk dat dat juist is. Als een debiteur het op executie laat aankomen is, naar ik verwacht, de kans dat er op termijn faillissement volgt vrij groot. Verdeling van een executieopbrengst kost de nodige tijd. De kans dat in de daarmee gemoeide tijd faillissement volgt, is dan allicht nog groter. Wie, bij gelding van de door de rechtbank gevonden regel, voor executie kiest loopt dus een ongemakkelijke kans dat zijn moeite en inspanningen - en misschien ook de gemaakte kosten - voor niets zullen blijken te zijn, omdat tenslotte het verkregen resultaat "gewoon" in de faillissementsboedel valt.
43. Aan de andere kant: faillissement is het instrument bij uitstek waardoor de wet een regelmatige en billijke afwikkeling van het vermogen van de debiteur ten behoeve van alle crediteuren verzekert. Executie, op de door de Ontvanger verdedigde voet, doorkruist dat systeem in meer of minder sterke mate: er worden in het zicht van het faillissement (dat was immers de situatie die wij in de vorige alinea voor ogen hadden) activa aan de boedel onttrokken ten gunste van alleen die crediteuren die hun positie door een beperkt recht of door beslag hadden verzekerd.
44. Zo wordt een premie gezet op het leggen van beslag als middel om zijn rechten niet slechts te verzekeren, maar ook: die rechten een streepje vóór te geven(18). Wie geen beslag laat leggen is "een dief van zijn eigen portemonnee"; en advocaten die besluiten om van beslag af te zien, lopen de kans dat hun met recht wordt verweten, de belangen van de cliënt te hebben verwaarloosd. (Conservatoir) beslag schuift bij aanvaarding van deze leer misschien op van: middel tot bewaring van zijn recht, naar: welhaast onvermijdelijke stap om voor honorering van zijn recht in aanmerking te komen.
Dat lijkt mij, per saldo, geen wenselijke ontwikkeling(19).
45. Ook de teleologische benadering van het probleem leidt daarmee niet tot een eenduidige aanwijzing: er zijn argumenten die voor de door de Ontvanger aanbevolen oplossing pleiten, en andere argumenten die het omgekeerde doen.
Wat mij betreft wegen echter in de beide chapiters - rechtsleer en wenselijkheid - de argumenten die tegen de door de Ontvanger verdedigde oplossing pleiten, juist iets zwaarder dan hun tegenvoeters.
46. Ik denk niet dat dat na het voorafgaande veel nadere toelichting behoeft: rangschikking van de executie die nog niet tot verdeling van de opbrengst en uitbetaling aan de betrokkenen heeft geleid in de rubriek: nog niet voltooide prestatie, lijkt mij (nog juist) beter verdedigbaar, dan de door de Ontvanger aanbevolen gelijkstelling van het wettelijke instrument van de "verplichte" storting van de executieopbrengst op een kwaliteitsrekening, met het geval van een op consensuele basis geëffectueerde storting op zo'n rekening; en tegenover de geringere aantrekkelijkheid van beslag en executie die de Ontvanger als uitvloeisel van de door de rechtbank gekozen oplossing schetst, komt wat mij betreft juist iets meer gewicht toe aan de argumenten die ertoe strekken dat beslag en aansluitende voortvarende executie niet, doordat daarop een flinke premie wordt gesteld, behoren te worden aangemoedigd (zelfs in die mate dat het de vakbekwame rechtshulpverlener als een verzuim zou moeten worden aangerekend wanneer hij die stappen "zomaar" heeft "laten liggen").
47. Vanzelfsprekend mag ik niet onvermeld laten, dat doctrine en rechtspraak de discussie over het onderwerp van deze zaak veelal langs andere lijnen hebben gevoerd, dan ik hiervóór heb gedaan; en dat deze rechtsbronnen in meerderheid het tegengestelde standpunt - dus het van de kant van de Ontvanger verdedigde standpunt - ondersteunen(20),(21).
In het voorafgaande zal zijn gebleken dat ik de mening die de "meerderheidsbronnen" vertolken niet deel, en ook waarom dat het geval is. Het gaat veelal om een afweging waarin de wegingsfactoren anders worden beoordeeld dan ik heb gedaan (en soms ook: waarin door mij relevant geachte wegingsfactoren buiten beschouwing worden gelaten).
48. De opvatting die ik hiervóór heb verdedigd - en die erin uitmondt dat de opbrengst van een executie, zo lang niet daadwerkelijke betaling ten gunste van de desbetreffende crediteur(en) heeft plaatsgehad, valt in de boedel van een faillissement dat vóór dat ogenblik intreedt - brengt met zich mee dat de rechtbank in de omstandigheden die haar ter beoordeling werden voorgelegd, tot een juiste beslissing is gekomen (waarbij ik daar kan laten of alle argumenten die de rechtbank daartoe heeft gebezigd, juist en overtuigend voorkomen).
Daarop stuiten alle klachten van het cassatiemiddel af.
49. Dat geldt ook voor de klacht van Middel 4: in de door mij voor juist gehouden opvatting, komt aan de Ontvanger niet toe wat deze (volgens deze klacht) vorderde. Er bestaat dan geen belang bij, dat in cassatie wordt onderzocht of de rechtbank de vordering van de Ontvanger met recht zo heeft uitgelegd als zij, rechtbank, dat volgens deze klacht zou hebben gedaan. Bij een vordering die hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komt, zou dat vergeefse moeite zijn.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan rov. 2 van het in cassatie bestreden (rechtbank)vonnis.
2 Het vonnis van de rechtbank is - kritisch - besproken door Steneker, JBPr. 2009, nr. 33 en door Rijckenberg, JOR 2009, nr. 210; zie ook Faillissementswet (losbl.), Smelt, art. 33, aant. 8.2.
3 Het in cassatie bestreden vonnis is van 29 april 2009. De cassatiedagvaarding werd op 23 juli 2009 uitgebracht. De overeenkomst van sprongcassatie is onder meer bij de aanbiedingsbrief (in kopie) toegezonden. Er bevinden zich ook kopieën in de procesdossiers.
4 Het gaat hier weer eens om zo'n vraag waarvan men maar moeilijk kan begrijpen hoe het mogelijk is dat die, in de afgelopen eeuw of zo, de Hoge Raad niet eerder heeft bereikt. Rijckenberg, in Faber c.s., Knelpunten bij beslag en executie, 2009, p.513 - 515 toont volgens mij overtuigend aan dat HR 30 juni 1933, NJ 1933, p. 1309 e.v. m.nt. P.S., geen voor de onderhavige zaak relevant precedent oplevert.
5 Dat werd nog onlangs geaccentueerd in HR 28 januari 2011, rechtspraak.nlLJN BO4930, rov. 3.4.2. In alinea 2.1 van de conclusie voor het in alinea's 25 - 27 hierna te bespreken arrest HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371 m.nt. HJS, wijst A - G Bakels op de overeenkomst die de figuur van de op een kwaliteitsrekening geplaatste "waarborgsom" vertoont met de bankgarantie waarover het arrest van 28 januari 2011 gaat.
6 Illustratief: HR 18 december 1987, NJ 1988, 340 m.nt. G, rov. 3.6.
7 HR 12 juni 2009, NJ 2010, 663 m.nt. A.C. van Mierlo, JOR 2008, 273 m.nt. Loesberg, JBPr 2010, 15 m.nt. Broekveldt, rov. 3.11; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Van Mierlo, art. 480 en 481, aant. 3; Reehuis-Slob, Parlementaire Geschiedenis Inv. wet. Boeken 3, 5 en 6 (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.a.), 1992, p. 130 en 197.
8 Zoals de President van de Rechtbank Den Haag in zijn vonnis van 22 juli 2005, JOR 2005, 256 m.nt. Spinath, rov. 4.4 overwoog: "Dat twee conservatoire beslagleggers (mee)profiteren van het gelegde executoriale beslag ten opzichte van andere conservatoire beslagleggers (bedoeld zal zijn: andere crediteuren, nt. A - G) in het faillissement doet aan het voorgaande niet af". Het is inderdaad de vraag of dat gegeven aanleiding moet geven tot een andere uitkomst. Zie ook Pres. Rechtbank Middelburg 24 mei 1996, KG 1996, 256, rov. 4.3.
9 Ik verwijs naar Meijsen & Jongbloed, Conservatoir beslag in Nederland, 2010; en naar mijn bijdrage in Hartkampvariaties (liber amicorum A.S. Hartkamp), 2006, p. 15 e.v.
10 Men moet zich realiseren dat met name als het om onroerend goed gaat, het hier gesuggereerde scenario geen zeldzame uitzondering hoeft te zijn. Een groot deel van het in aanmerking komend onroerend goed in Nederland is belast met hypotheken. In omstandigheden waarin crediteuren conservatoir beslag (gaan) leggen is vaak rekening te houden met executie door de (eerste) hypotheekhouder. Zodra deze tot executie overgaat treedt de door mij tot uitgangspunt genomen situatie in: een verdeling van de executieopbrengst die, zeker als er conservatoire beslagleggers in het spel zijn, lang kan duren; en waarbij die conservatoire beslagleggers in geval van faillissement (en bij aanvaarding van de namens de Ontvanger verdedigde rechtsopvatting) ten opzichte van andere crediteuren aanmerkelijk kunnen worden bevoordeeld.
11 Bij de totstandkoming van de (Invoeringswet) Boeken 3, 5 en 6 BW is de voordien geldende regeling voor de verdeling van de executieopbrengst als inadequaat aangemerkt en daarom ingrijpend herzien, zie Reehuis-Slob, Parlementaire Geschiedenis Inv. wet. Boeken 3, 5 en 6 (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.a.), 1992, p. 193.
13 Van Rossem - Cleveringa, Verklaring van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Deel II, 1972, art. 457, aant. 1; Oudeman, Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (etc.), tweede deel, 1875, p. 112. Zie art. 470 Rv. (oud) en art. 528 Rv. (oud).
14 Met voltooiing van de levering met medewerking van de curator zijn nog wel enkele "haken en ogen" verbonden, zie Asser - Mijnssen - De Haan - Van Dam, 2006, nr. 210. Voor deze zaak kunnen die blijven rusten.
15 Op deze regel bestaan uitzonderingen - o.a. onder ogen gezien in de noot onder het arrest van 31 maart 1989 - maar die laat ik, omdat zij in het kader van de onderhavige zaak niet van belang zijn, hier verder onbesproken.
16 De "denkrichting" die ik hier volg ondervindt zijdelings steun van de overwegingen uit HR 14 januari 2011, RvdW 2011, 131, i.h.b. rov. 4.14.
17 Schriftelijke toelichting, alinea 8.5.
18 Ik misken niet dat dat effect, bij aanvaarding van de door de Ontvanger verdedigde regel, alleen wordt verkregen als er ook vóór het intreden van faillissement executoriale verkoop plaatsvindt. Met beslag alleen "is men er dus niet"; er moet ook op snelle afwikkeling worden aangestuurd. Ook daarvan kan men zich echter afvragen of dat aanmoediging verdient - of daarop een premie moet worden gezet.
19 Zou die ontwikkeling wèl in gang worden gezet, dan zet dat misschien ook de procedure van faillissementsaanvraag onder druk. Iedere week uitstel van het faillissement kan dan immers betekenen dat er activa uit de boedel "verdwijnen". (Dat kan overigens ook gebeuren bij aanvaarding van de andere leer: executie zonder meningsverschil over de executieopbrengst, waarbij dus meteen uitbetaling kan plaatsvinden, heeft dan immers, mits de uitbetaling vóór de faillissementsdatum heeft plaatsgehad, wél het door de Ontvanger nagestreefde effect. Het is geen kwestie van wel of niet, maar van meer of minder.).
20 In de door de Ontvanger verdedigde zin: de in voetnoot 2 hiervóór aangehaalde plaatsen; Faillissementswet (losbl.), Smelt, art. 33, aant. 8.2; Polak - Wessels, Insolventierecht Deel II, 2009, nr. 2444; Rijckenberg in Faber c.s., Knelpunten bij beslag en executie, 2009, p. 511 - 515; Broekveldt, noot 4 in JBPr 2008, 20 (annotatie bij het in alinea 35 hiervóór besproken arrest) en in Derdenbeslag, diss. 2003, nr. 4.5.2; A. van Hees, noot 6 bij JBPr 2006, 88; Oudelaar (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Fikkers, 2001, nr. 11.4; Albers-Dingemans, preadvies KNB "Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht", 1998, p. 47 - 49 (hier wordt een zeer uitgebreid overzicht van eerdere vindplaatsen over het vraagstuk gegeven); Vzr. Den Haag 22 juli 2005, JOR 2005, 256 m.nt. Spinath (instemmend, zie al. 2 en 3), rov. 4.3 en 4.4; Pres. Rechtbank Utrecht 3 december 1997, JOR 1998, 15 m.nt. J.J. van Hees (instemmend, zie al. 4) en TvI 1998, p. 83 e.v. m.nt. Ynzonides (instemmend, zie al. 5); Rechtbank Arnhem 1 mei 1997, J&F 1997, 70 m.nt. J.J. van Hees (zie al. 3), rov. 8.
21 In andere zin: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Gieske, 2010, art. 480 aant. 5 (waar opgemerkt wordt dat de executie pas door de uitbetaling van de verdeelde gelden een eind neemt); Van Ingen & Arends, Executief 2008, p. 108 e.v.; Vzr. Arnhem 16 mei 2007, NJF 2007, 396, rov. 4.8 - 4.10; Pres. Rechtbank Middelburg 24 mei 1996, KG 1996, 256, rov. 4.3; Rechtbank Den Haag 22 mei 1930, W. 12262.
Aarzelend: Albers-Dingemans, WPNR 6581, p. 455 (al. 8); waarbij ik aanteken dat mij niet helemaal duidelijk is geworden waar de daar uitgesproken bedenkingen op berusten.
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Beslagrecht, faillissement; art. 33 F. Valt (restant)executieopbrengst in de boedel indien gelden ten tijde van faillietverklaring geëxecuteerde nog onder de notaris zijn? Het ligt in het verlengde van HR 25 januari 2008, LJN BB8653, NJ 2008/66 en strookt ook met doel executie, om aan te nemen dat executieopbrengst, zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten goede is gekomen, buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt. Op kwaliteitsrekening notaris gestorte restantexecutieopbrengst behoort niet tot het vermogen van de geëxecuteerde, maar tot dat van de gezamenlijke rechthebbenden ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens aandeel in de gemeenschap betreft. Geëxecuteerde heeft slechts aandeel in restantexecutieopbrengst onder voorwaarde dat en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers en andere rechthebbenden nog een overschot (surplus) resteert. Zulks strookt ook met systeem beslagrecht (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH3096, NJ 2010/663).
29 april 2011
Eerste Kamer
09/03455
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
Mr. H.M. EIJKING, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Laren,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Ontvanger en de curator.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 402004/HA ZA 08-1860 van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2009.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de Ontvanger sprongcassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de overeenkomst van sprongcassatie zijn aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger heeft op 21 september 2004 en op 11 mei 2006 executoriaal beslag gelegd op een aan [betrokkene 1] toebehorende onroerende zaak, zulks ter zake van belastingschulden van in totaal ruim € 94.000,--.
(ii) Ook een aantal andere schuldeisers van [betrokkene 1] heeft beslag op de onroerende zaak gelegd.
(iii) Op 16 augustus 2006 is de onroerende zaak op verzoek van de eerste hypotheekhouder, ING Bank N.V., onderhands verkocht voor een koopsom van € 325.000,--.
De onroerende zaak is op dezelfde dag aan de koper geleverd.
(iv) Na voldoening van de eerste hypotheekhouder uit de verkoopopbrengst en na aftrek van de executiekosten, resteerde een bedrag van ruim € 63.000,-- (hierna: de restantexecutieopbrengst), dat zich op de kwaliteitsrekening van notaris mr. R.H. Meppelink te Amsterdam bevindt.
(v) Op 19 september 2006 is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig en met benoeming van mr. H.M. Patijn tot rechter-commissaris.
(vi) Op verzoek van de Ontvanger is op 12 maart 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een rechter-commissaris benoemd ten overstaan van wie de verdeling van de executieopbrengst zal plaatsvinden. Deze rechter-commissaris heeft op 29 juni 2007 beslist dat de verdere verdeling van de opbrengst op grond van art. 57 lid 4 F. zal geschieden ten overstaan van mr. Patijn.
(vii) Blijkens een proces-verbaal van verdeling van 8 mei 2008 heeft mr. Patijn geoordeeld dat de restant-executieopbrengst in de boedel valt, en heeft zij partijen naar de zitting van 25 juni 2008 verwezen voor het aanhangig maken van de onderhavige renvooiprocedure.
3.2 In deze procedure vordert de Ontvanger te bepalen dat hij in de rangregeling wordt opgenomen aldus, dat de gehele restantexecutieopbrengst, met daarover reeds gekweekte en nog te kweken rente, aan hem wordt uitbetaald. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
Art. 33 F. bepaalt dat door het vonnis van faillietverklaring elke gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van de schuldenaar van rechtswege dadelijk een einde neemt. Vaststaat dat ten tijde van het faillissement van [betrokkene 1] de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten opzichte van de hypotheekhouder was geëindigd. De onroerende zaak was geleverd en de koopsom was voldaan in handen van de notaris, die conform art. 3:270 lid 3 BW aan de hypotheekhouder het haar toekomende had uitgekeerd. Aangezien de beslagleggers geen overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van de restantexecutieopbrengst, had de notaris dit restant nog niet uitgekeerd en bevond dit zich derhalve nog onder hem. In zoverre was de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten opzichte van de beslagleggers nog niet geëindigd. In feite bevond de tenuitvoerlegging zich ten tijde van het faillissement in een tussenstadium: de beslagen waren immers door de executoriale verkoop van de onroerende zaak komen te vervallen, maar de beslagleggers hadden het aan hen toekomende nog niet uitgekeerd gekregen. (rov. 4.3)
Uit de wettelijke systematiek met betrekking tot de rangregeling - die geregeld is in art. 552 Rv., deel uitmakend van de vijfde afdeling ('Van de verdeling van de opbrengst van de executie') van Titel 3 van Boek 2 ('Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op onroerende zaken') - volgt dat de rangregeling nog onderdeel is van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op onroerende zaken en pas eindigt met het sluiten van het proces-verbaal van verdeling (art. 490 Rv.). Uit HR 25 januari 2008, LJN BB8653, NJ 2008/66 (Ontvanger/mr. Brink q.q.) kan niet worden afgeleid dat de executie in dit geval reeds was geëindigd op de faillissementsdatum. (rov. 4.4)
Anders dan de Ontvanger stelt, heeft de curator in het onderhavige geval niet slechts aanspraak op een eventueel overschot van de executieopbrengst nadat de beslagleggers zijn voldaan. Indien de beslagleggers geen overeenstemming bereiken over de verdeling van de opbrengst en één van hen om een rangregeling heeft verzocht, zal de rechter-commissaris het bedrag waarvoor de vorderingen voorwaardelijk zijn opgenomen, ingevolge art. 485 Rv. reserveren totdat de vorderingen vaststaan. Het enkele storten van de restantexecutieopbrengst op de kwaliteitsrekening van de notaris brengt geen goederenrechtelijk effect teweeg. De beslagleggers krijgen slechts een voorwaardelijk recht op toedeling van een (onverdeeld) aandeel in de restantexecutieopbrengst door de notaris, onder de opschortende voorwaarde dat uit een in art. 3:271 lid 2 BW bedoelde authentieke akte dan wel uit een door de rechter-commissaris gedeponeerde staat van verdeling dan wel in geval van tegenspraak uit een onherroepelijke uitspraak zal blijken, dat zij gerechtigd zijn tot dit aandeel in de executieopbrengst. Indien een faillissement intreedt voordat deze vaststelling van de vordering heeft kunnen plaatsvinden, is de opschortende voorwaarde niet vervuld en zijn de voorwaardelijke rechten van de beslagleggers op toedeling van (een deel van) de restantexecutieopbrengst komen te vervallen. Nu de Ontvanger en de overige beslagleggers geen onvoorwaardelijk recht op de restantexecutieopbrengst hebben verkregen, dient de notaris die volledige opbrengst als overschot uit te keren aan de in de plaats van [betrokkene 1] gekomen curator. (rov. 4.5)
De restantexecutieopbrengst vormt geen afgescheiden vermogen, want daarvoor is gelet op art. 3:276 BW een wettelijke basis of een overeenkomst vereist, waarvan hier geen sprake is. De stelling van de Ontvanger dat de executieopbrengst na de levering van de onroerende zaak het vermogen van [betrokkene 1] heeft verlaten maar dat deze opbrengst nog geen deel is gaan uitmaken van het vermogen van de Ontvanger of van een van de overige beslagleggers, impliceert dat gedurende de verdeling sprake is van een 'zwevend vermogen', hetgeen in strijd is met het gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten. (rov. 4.6)
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ten tijde van het faillissement van [betrokkene 1] de gerechtelijke tenuitvoerlegging nog niet was voltooid en dat de restantexecutieopbrengst nog deel uitmaakte van zijn vermogen. Dit brengt mee dat de restantexecutieopbrengst in de boedel valt, zodat de vordering van de Ontvanger zal worden afgewezen. (rov. 4.7)
3.3 Volgens onderdeel 2 van het middel (onderdeel 1 bevat geen klachten) heeft de rechtbank, gelet op de feiten die in dit geval vaststaan, miskend
(a) dat de gerechtelijke tenuitvoerlegging op de onroerende zaak ten tijde van de faillietverklaring van de geëxecuteerde al wél was voltooid (onderdeel 2.1),
(b) dat de restantexecutieopbrengst ten tijde van de faillietverklaring van de geëxecuteerde geen deel uitmaakt van zijn vermogen, althans dat slechts het (recht op het) na verdeling eventueel resterende surplus (overschot) dat aan de geëxecuteerde toekomt, deel uitmaakt van zijn vermogen (onderdeel 2.2), en
(c) dat de restantexecutieopbrengst niet in de boedel valt (onderdeel 2.3).
Deze 'hoofdklachten' worden in de onderdelen 3.1 - 3.4 uitgewerkt in een serie 'subklachten' die achtereenvolgens gericht zijn tegen rov. 4.3 tot en met 4.6. In die onderdelen wordt betoogd, kort samengevat,
(d) dat voor de voltooiing van de gerechtelijke tenuitvoerlegging niet vereist is dat de beslagleggers het aan hen toekomende al uitgekeerd hebben gekregen (onderdeel 3.1),
(e) dat de verdeling van de executieopbrengst plaatsvindt nadat de executie is voltooid, terwijl ook uit het in rov. 4.4 genoemde arrest Ontvanger/mr. Brink q.q. kan worden afgeleid dat de executie in het onderhavige geval al was geëindigd op de faillissementsdatum (onderdeel 3.2),
(f) dat de rechthebbenden op het saldo van de kwaliteitsrekening van de notaris, waarop de restantexecutieopbrengst is gestort, degenen zijn ten behoeve van wie de gelden op die rekening zijn bijgeschreven, dat tussen deze rechthebbenden een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW bestaat waarvan de deelgenoten een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling hebben, terwijl de geëxecuteerde slechts een voorwaardelijk recht op toedeling van het na verdeling eventueel resterende surplus (overschot) heeft en diens faillissement niet tot gevolg heeft dat de voorwaardelijke rechten van de beslagleggers op toedeling van (een deel van) de executieopbrengst vervallen (onderdeel 3.3), en
(g) dat de gemeenschap op grond van art. 3:166 lid 1 BW naar haar aard een afgescheiden vermogen vormt dat toebehoort aan de beslagleggers gezamenlijk, eventueel tezamen met de geëxecuteerde voor zover na verdeling nog een overschot resteert (onderdeel 3.4).
3.4.1 Uit het hiervoor in 3.2 vermelde arrest Ontvanger/mr. Brink q.q. volgt dat de executie van een aan de beslagschuldenaar toebehorende zaak voltooid is als de zaak aan de executiekoper is geleverd. De zaak behoort dan niet meer tot het vermogen van de beslagschuldenaar. Hoewel daarmee nog niet noodzakelijkerwijze is gegeven dat (ook) de executieopbrengst, zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten goede is gekomen, buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt, ligt het wel in het verlengde van genoemd arrest om zulks aan te nemen, en strookt zulks ook met het doel van de executie. De executie strekt er immers toe om door middel van gedwongen verkoop en levering van de geëxecuteerde zaak, waardoor de daarop rustende beslagen vervallen en de zaak uit het vermogen van de schuldenaar verdwijnt, de opbrengst van de executie (de koopsom) veilig te stellen ten behoeve van de beslaglegger(s) en andere in de wet genoemde rechthebbenden.
3.4.2 Bij het voorgaande is van belang dat de koopsom door de executiekoper niet wordt betaald aan de geëxecuteerde, maar - bij executie van een onroerende zaak, zoals hier het geval is - 'in handen van de notaris' (art. 524 Rv.), die de koopsom ontvangt als lasthebber van de executant en mede ten behoeve van de eventuele andere rechthebbenden op die opbrengst. Na voldoening van de executiekosten en in voorkomend geval van de eerste hypotheekhouder die tot de executie is overgegaan, stort de notaris de restantexecutieopbrengst, wanneer geen overeenstemming bestaat over de verdeling daarvan, ten behoeve van de rechthebbenden bij een bewaarder als bedoeld in art. 445 Rv. (art. 551 Rv. in verbinding met art. 3:270 BW). Daarbij dient de notaris gebruik te maken van een algemene of bijzondere kwaliteitsrekening op zijn naam (vgl. art. 25 Wet op het notarisambt).
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 12 januari 2001, LJN AA9441, NJ 2002/371 (mr. Koren q.q./mr. Tekstra q.q.), volgt uit art. 25 voornoemd dat de notaris als lasthebber van de gerechtigden tegenover de kredietinstelling bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer en de beschikking over de kwaliteitsrekening, dat rechthebbenden op het saldo van die rekening degenen zijn ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden, en dat tussen deze rechthebbenden met betrekking tot die gelden een gemeenschap bestaat als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. De gezamenlijke rechthebbenden hebben als deelgenoten bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling. Wordt een van de deelgenoten failliet verklaard, dan brengt het beginsel dat de curator vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot toekwam in diens faillissement valt.
3.4.3 Gelet op het bovenstaande behoort de op de kwaliteitsrekening gestorte restantexecutieopbrengst niet tot het vermogen van de geëxecuteerde, maar tot dat van de gezamenlijke rechthebbenden ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens aandeel in de gemeenschap betreft. Ieder van de deelgenoten heeft bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van zijn aandeel in de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling, onder de opschortende voorwaarde dat zijn aandeel rechtens komt vast te staan. De geëxecuteerde heeft slechts een aandeel in de restantexecutieopbrengst onder de voorwaarde dat en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers en andere rechthebbenden (zoals degenen wier beperkt recht op de geëxecuteerde zaak is vervallen) nog een overschot (surplus) resteert. Mocht de geëxecuteerde na voltooiing van de executie, maar voordat de restantexecutieopbrengst is verdeeld, failliet verklaard worden, dan valt derhalve (slechts) zijn daarmee corresponderend voorwaardelijk recht op toedeling van het surplus in de boedel.
Zulks strookt ook met het systeem van het beslagrecht, volgens hetwelk niet alleen op het te executeren goed maar ook op de opbrengst van de executie beslag kan worden gelegd, waarbij in laatstgenoemd geval het beslag slechts het na verdeling tussen executant, beperkt gerechtigden en overige beslagleggers eventueel resterende surplus kan treffen (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH3096, NJ 2010/663 (Heembouw/Fortis) en Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 197).
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 2 en 3 gegrond zijn. Onderdeel 4 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 408,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 april 2011.
Beroepschrift 23‑07‑2009
Heden, de [drieëntwintigste] juli tweeduizendnegen, ten verzoeke van DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, Kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in hierna te melden geding in cassatie;
heb ik, [Franciscus Dubbeld, belastingdeurwaarder, kantoor Hilversum, Stationsplein 12, 1211 EX Hilversum,]
AAN:
MR H.M. EIJKING O.O., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoorhoudende te Laren, overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv. mijn exploot doende te Laren aan het Krommepad 5H (1251 HP), ten kantore van mr H.E.C.A. Vlasman, advocaat, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[dhr. Mr. H.M. Eijking, kantoorhoudende Krommepad 5 h, 1251 HP Laren (NH),]
AANGEZEGD:
dat hierbij door mijn requirant — nu in deze zaak bij overeenkomst van sprongcassatie d.d. 9/14 juli 2009 tussen partijen op de voet van art. 398 aanhef en sub 2 Rv. is overeengekomen het hoger beroep over te slaan — beroep in cassatie wordt ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, onder zaaknummer/rolnummer: 402004/HA ZA 08-1860 tussen mijn requirant als eiser tot verificatie en gerequireerde als verweerder tot verificatie gewezen en ter openbare terechtzitting van 29 april 2009 uitgesproken;
voorts heb ik, belastingdeurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als vermeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierde september tweeduizendnegen, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld vonnis van de Rechtbank te Amsterdam te horen aanvoeren het navolgende middel van cassatie:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van het vorm vereiste van een toereikende motivering doordat de rechtbank heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 4.1 tot en met r.o. 4.8. en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het vonnis waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.
- (i)
Mr H.M. Eijking (hierna: de curator) is curator in het faillissement van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [betrokkene 1] was eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [a-straat] [1] te [a-plaats], kadastraal bekend gemeente [a-plaats], sectie [A], nr. [001] (hierna: de onroerende zaak).
- (ii)
De Ontvanger van de Belastingdienst/Amsterdam (hierna: de Ontvanger) heeft op 21 september 2004 en op 11 mei 2006 executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak voor een totale belastingschuld van EUR 94.262,61 inclusief kosten, exclusief invorderingsrente. Ook een aantal andere crediteuren van [betrokkene 1] heeft beslag gelegd op de onroerende zaak.
- (iii)
Op 16 augustus 2006 is de onroerende zaak op verzoek van de eerste2. hypotheekhouder, ING Bank NV te Amsterdam, onderhands verkocht voor een koopsom van EUR 325.000,00. De onroerende zaak is op dezelfde dag aan de koper geleverd.
- (iv)
Na voldoening uit de verkoopopbrengst van de vordering van de eerste hypotheekhouder en na aftrek van de veilingkosten, resteerde een bedrag van EUR 63.046,73 (hierna: de restantexecutieopbrengst)3. dat zich op de kwaliteitsrekening van notaris mr R.H. Meppelink te Amsterdam bevindt.
- (v)
Op 19 september 2006 is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr Eijking tot curator en benoeming van mr H.M. Patijn tot rechter-commissaris.
- (vi)
Op 6 februari 2007 heeft de Ontvanger zich tot de Voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) gewend met het verzoek om een rechter-commissaris te benoemen te wiens overstaan de verdeling van de opbrengst zal plaatsvinden. De bij beschikking van 12 maart 2007 benoemde rechter-commissaris heeft op 29 juni 2007 beslist dat de verdere verdeling van de opbrengst ex art. 57 lid 4 Faillissementswet (hierna: Fw) zal geschieden ten overstaan van mr Patijn.
- (vii)
Blijkens een proces-verbaal van verdeling van 8 mei 2008 heeft mr Patijn geoordeeld dat de restantexecutieopbrengst in de boedel viel en heeft zij partijen naar de terechtzitting van 25 januari 2008 verwezen voor het aanhangig maken van de onderhavige renvooiprocedure.
1.2
Het onderhavige geval wordt blijkens het voorgaande gekenmerkt door het volgende.4.
Enkele schuldeisers hebben executoriaal beslag gelegd op een onroerende zaak waarop een hypotheekrecht rust. De onroerende zaak wordt op verzoek van de (eerste en enige) hypotheekhouder ondershands verkocht en aan de executiekoper geleverd.
De executiekoper voldoet de koopprijs in handen van de notaris, die daaruit de kosten van de executie voldoet. De notaris keert van de netto-opbrengst van de onroerende zaak aan de hypotheekhouder uit hetgeen deze krachtens zijn door hypotheek verzekerde vordering toekomt. De schuldeisers die op de onroerende zaak beslag hebben gelegd worden het niet eens omtrent de verdeling van het bedrag van de koopprijs dat resteert (de ‘restantexecutieopbrengst’)5., waarna de notaris — nu een gerechtelijke rangregeling nodig blijkt — de restantexecutieopbrengst op een kwaliteitsrekening stort. Vervolgens wordt de schuldenaar (de geëxecuteerde, degene wiens zaak is verkocht) failliet verklaard.
1.3
De rechtbank komt in r.o. 4.7 van het bestreden vonnis tot de conclusie dat ten tijde van het faillissement van de geëxecuteerde ([betrokkene 1]) de gerechtelijke tenuitvoerlegging op de onroerende zaak nog niet was voltooid en de restantexecutieopbrengst nog deel uitmaakte van het vermogen van de geëxecuteerde ([betrokkene 1]). Dit brengt volgens de rechtbank mee dat de (volledige) restantexecutieopbrengst in de boedel valt. De rechtbank baseert haar oordeel in r.o. 4.7 op hetgeen de rechtbank oordeelt in rov. 4.3 tot en met 4.6.
1.4
De oordelen van de rechtbank in r.o. 4.3 tot en met 4.7 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
2. Hoofdklachten
2.1
De rechtbank miskent dat in een geval als het onderhavige6. de gerechtelijke tenuitvoerlegging op de onroerende zaak ten tijde van de faillietverklaring van de geëxecuteerde al wél is voltooid.
2.2
De rechtbank miskent voorts dat in een geval als het onderhavige7. de restantexecutieopbrengst ten tijde van de faillietverklaring van de geëxecuteerde geen deel uitmaakt van het vermogen van de geëxecuteerde. Althans miskent de rechtbank dat uitsluitend het (recht op het) na verdeling eventueel resterende surplus (overschot) dat aan de geëxecuteerde toekomt, deel uitmaakt van het vermogen van de geëxecuteerde.8.
2.3
De rechtbank miskent tot slot dat in een geval als het onderhavige9. (het in de onderdelen 2.1 en/of 2.2 gestelde meebrengt dat) de restantexecutieopbrengst niet in de faillissementsboedel valt. Althans miskent de rechtbank dat uitsluitend het (recht op het) na verdeling eventueel resterende surplus (overschot) dat geëxecuteerde toekomt, in de faillissementsboedel valt.
3. Subklachten
3.1
Met haar oordelen in de drie laatste volzinnen van r.o. 4.3 miskent de rechtbank dat uit het feit dat de beslagleggers (ten tijde van de faillietverklaring) geen overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van het restant van de executieopbrengst (de restantexecutieopbrengst), de notaris dit restant nog niet had uitgekeerd en het restant zich derhalve nog onder de notaris bevond, niet volgt dat de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten opzichte van de beslagleggers ‘in zoverre’ nog niet was geëindigd en de tenuitvoerlegging zich ten tijde van het faillissement in feite in een tussenstadium bevond. De rechtbank miskent dat de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten tijde van de faillietverklaring, ook ten opzichte van de beslagleggers, al wél was geëindigd. De gerechtelijke tenuitvoerlegging was immers door de levering van de onroerende zaak aan de executiekoper voltooid. Alleen de verdeling van de opbrengst van de executie was nog aan de orde. Voor de voltooiing van de gerechtelijke tenuitvoerlegging was niet vereist dat de beslagleggers het aan hen toekomende al uitgekeerd hadden gekregen.
3.2
Met haar oordelen in de eerste alinea van r.o. 4.4 miskent de rechtbank dat (de indeling van) het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen, althans geen doorslaggevende, steun biedt aan de (hoe dan ook onjuiste) rechtsopvatting dat de rangregeling nog onderdeel is van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op onroerende zaken. De opbrengst van de executie (tenuitvoerlegging) is immers het resultaat van de executie en de verdeling van die opbrengst door middel van een rangregeling vindt dus plaats nadat de executie is voltooid.
Met haar oordelen in de tweede alinea van r.o. 4.4 miskent de rechtbank dat uit HR 25 januari 2008, NJ 2006, 66 (Ontvanger/mr Brink q.q.) wél kan worden afgeleid dat de executie in het onderhavige geval al was geëindigd op de faillissementsdatum. Uit dit arrest volgt immers dat voor het voltooid zijn van de executie (tenuitvoerlegging)10. de levering van de geëxecuteerde zaak aan de executiekoper bepalend is. Daarbij doet niet terzake of al dan niet sprake is van meerdere schuldeisers/beslagleggers waarover de restantexecutieopbrengst moet worden verdeeld.
3.3
Met haar oordelen in r.o. 4.5 miskent de rechtbank het volgende.
Rechthebbenden op het saldo van de kwaliteitsrekening11. waarop de notaris de restantexecutieopbrengst heeft gestort zijn degenen ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden. Tussen deze rechthebbenden geldt met betrekking tot die gelden een gemeenschap als bedoeld in art 3:166 lid 1 BW. De gezamenlijke rechthebbenden zijn dus deelgenoot in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. De deelgenoten hebben bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling. Wordt een van de deelgenoten failliet verklaard, dan brengt het beginsel dat de curator vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot toekwam in diens faillissement valt.
In een geval als het onderhavige hebben de beslagleggers een voorwaardelijk recht hebben op toedeling van (hun aandeel in) de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling ter hoogte van de restantexecutieopbrengst en heeft de geëxecuteerde een voorwaardelijk recht op toedeling van het na verdeling eventueel resterende surplus (het overschot). Wordt de geëxecuteerde failliet verklaard, dan valt (slechts) het voorwaardelijke recht dat aan de geëxecuteerde toekwam in diens faillissement.
De rechtbank overweegt op zichzelf met juistheid dat de beslegleggers hun recht krijgen onder de opschortende voorwaarde dat uit een in art. 3:271 lid 2 BW bedoelde authentieke akte dan wel uit de door de rechter-commissaris gedeponeerde staat van verdeling dan wel in geval van tegenspraak uit een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zal blijken, dat zij gerechtigd zijn tot hun aandeel in de executieopbrengst. Anders dan de rechtbank oordeelt, heeft het intreden van een faillissement (van de geëxecuteerde) vóórdat de vaststelling van de vorderingen (de verdeling) heeft kunnen plaatsvinden, evenwel niet tot gevolg dat de voorwaardelijke rechten van de beslagleggers op toedeling van (een deel van) de restantexecutieopbrengst komen te vervallen. Die voorwaardelijke rechten komen immers niet toe aan de gefailleerde geëxecuteerde (die slechts een voorwaardelijk recht heeft op een eventueel surplus), maar aan de beslagleggers, en vallen dus niet in het faillissement van de geëxecuteerde. De faillietverklaring van de geëxecuteerde staat er niet aan in de weg dat de opschortende voorwaarde alsnog wordt vervuld, waarna de beslagleggers een onvoorwaardelijk recht op (hun aandeel in) de restantexecutieopbrengst verkrijgen. Anders dan de rechtbank oordeelt, bestaat het overschot, dat de notaris op grond van art 3:270 lid 2 BW en art. 551 Rv in de omstandigheden van dit geval aan de in de plaats van de geëxecuteerde ([betrokkene 1]) gekomen curator (mr Eijking q.q.) dient uit te keren, dus niet uit de volledige restantexecutieopbrengst.
Met al dan niet ‘goederenrechtelijk effect’ heeft het voorgaande, anders dan de rechtbank veronderstelt, niets te maken, althans doet het door de rechtbank aangenomen ontbreken van goederenrechtelijk effect in ieder geval niet af aan de onjuistheid van de hiervoor bedoelde oordelen van de rechtbank.
3.4
Met haar oordelen in r.o. 4.6 miskent de rechtbank dat de restantexecutieopbrengst wél een afgescheiden vermogen vormt en dat in een geval als het onderhavige wél sprake is van een wettelijke basis voor een afgescheiden vermogen.
Zoals hiervoor in onderdeel 3.3 uiteengezet, zijn rechthebbenden op het saldo van de kwaliteitsrekening waarop de notaris de restantexecutieopbrengst heeft gestort degenen ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden. Tussen deze rechthebbenden geldt met betrekking tot die gelden een gemeenschap als bedoeld in art. 3:165 lid 1 BW. De gezamenlijke rechthebbenden zijn dus deelgenoot in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW.
De door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling ter hoogte van de restantexecutieopbrengst behoort toe aan de beslagleggers gezamenlijk en, onder de voorwaarde dat (of: voor zover) na verdeling een surplus (overschot) resteert, tevens aan de geëxecuteerde. Tussen de beslagleggers en (eventueel) de geëxecuteerde geldt met betrekking tot die vordering een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. Die gemeenschap vormt naar haar aard een afgescheiden vermogen. De wettelijke basis daarvoor is te vinden in art. 3:166 lid 1 BW e.v.
Anders dan de rechtbank oordeelt, impliceert de door de rechtbank bedoelde stelling van de Ontvanger niet dat gedurende de verdeling sprake is van een ‘zwevend vermogen’, althans impliceert die stelling slechts dat gedurende de verdeling sprake is van een afgescheiden vermogen. De beslagleggers (waaronder de Ontvanger) hebben een (voorwaardelijk) recht op een aandeel in de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling ter hoogte van de restantexecutieopbrengst. De geëxecuteerde heeft een (voorwaardelijk) recht op het na verdeling eventueel resterende surplus (het overschot). Deze rechten van de beslagleggers en van de schuldenaar zijn vermogensrechten van eigen aard. Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is immers een vermogensrecht van andere aard dan de tot de gemeenschap behorende goederen zelf. De door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling ter hoogte van de restantexecutieopbrengst, vormt een afgescheiden vermogen dat, zolang de gemeenschap niet is verdeeld, moet worden onderscheiden van het vermogen van de baslagleggers en van het vermogen van de geëxecuteerde.
Anders dan de rechtbank oordeelt, is het voorgaande niet in strijd met het gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten.
4. Motiveringsklacht tegen r.o. 4.1
In r.o. 4.1 oordeelt de rechtbank dat de Ontvanger — kort gezegd — vordert te bepalen dat de curator de gehele restantexecutieopbrengst aan hem betaalt, nadat deze opbrengst door de notaris aan de curator zal zijn betaald. Dit oordeel is onbegrijpelijk, aangezien de stukken van het geding12. geen anders conclusie toelaten dan dat de Ontvanger vordert te bepalen, dat hij in de rangregeling wordt opgenomen aldus, dat de gehele (netto-)executie-opbrengst ad EUR 63.046,73, als onder 1.2 van de conclusie van els tot verificatie bedoeld (dus: de gehele restantexecutieopbrengst), te vermeerderen met daarover reeds gekweekte en nog te kweken rente, aan hem wordt uitbetaald. Het bestreden vonnis is op dit punt ook innerlijk tegenstrijdig, aangezien de rechtbank in r.o. 3.1 de vordering van de Ontvanger wél juist weergeeft.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten € [14]
Belastingdeurwaarder
[Franciscus Dubbeld]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑07‑2009
Deze toevoeging is eigenlijk overbodig, aangezien er slechts één hypotheekhouder was.
In de conclusie van els tot verificatie, sub 1.10, is erop gewezen dat de term ‘restantexecutieopbrengst’ (‘restant van de executie-opbrengst’) verwarring kan veroorzakan, indien het bedrag van de verkoopopbrengst dat resteert na aftrek van de veilingkosten en na voldoening van de vordering van de eerste hypotheekhouder (in casu EUR 63.046,73), niet wordt onderscheiden van het na verdeling eventueel resterende executie-overschot (het surplus) (in casu nihil). Niettemin wordt in deze cassatiedagvaarding de term ‘restantexecutieopbrengst’ gehanteerd voor eerstgenoemd bedrag, aangezien aldus wordt aangesloten bij de in het bestreden vonnis gehanteerde terminologie.
Vgl. ook r.o. 4.2 van het bestreden vonnis.
Zie ook noot 3.
Zie nietvoor sub 1.2.
Zie hiervoor sub 1.2.
Gegeven het saldo van de restantexecutieopbrengst (EUR 63.046,73) en de hoogte van de (preferente) vordering van de Ontvanger (EUR 94.262,61 excl. invorderingsrente) zal in casu van een zodanig surplus (overschot) geen sprake zijn. Dat surplus (overschot) zal dus nihil zijn. Zie conclusie van els tot verificatie, sub 1.7. in casu maakt dus de gehele restantexecutieopbrengst geen deel uit van het vermogen van de geëxecuteerde ([betrokkene 1]) en valt de gehele restantexecutieopbrengst buiten de faillissementsboedel.
Zie hiervoor sub 1.2.
De Hoge Raad hanteert in dit arrest de begrippen ‘executie’ en ‘tenuitvoerlegging’ als synoniemen.
In deze cassatiedagvaarding wordt er van uitgegaan dat de notaris de restantexecutieopbrengst overeenkomstig art. 3:270 lid 3 BW jo. art 449 Rv op een bijzondere notariële kwaliteitsberekening heeft gestort, d.w.z. op een kwalieitsrekening die uitsluitend bestemd is voor de opbrengst van de onderhavige executie, en dat op die rekening dus geen andere gelden zijn gestort. Voor de vraag of de (volledige) restantexecutieopbrengst in de faillissementsboedel valt, maakt het echter niet uit of die opbrengst is gestort op een bijzondere notariële kwaliteitsrekening dan wel een algemene notariële kwaliteitsrekening in de zin van art. 25 Wet op het Notarisambt, Vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001, 371.
Zie het petitum van de conclusie van els tot verificatie.