HR, 15-07-1998, nr. 33586
ECLI:NL:HR:1998:AA2353
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-1998
- Zaaknummer
33586
- LJN
AA2353
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2353, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1999/205 met annotatie van M.A. ULTEE
WFR 1998/1134, 1
V-N 1998/36.15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑07‑1998
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 juni 1997 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 105.167,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 102.467,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 3.
Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes geestelijk en lichamelijk gehandicapte dochter, die is geboren in 1969, woont in een gezinsvervangend tehuis. Zij kan niet zelfstandig met het openbaar vervoer reizen. Belanghebbende heeft als uitgaven tot voorziening in haar levensonderhoud als bedoeld in art. 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), het in artikel 9, lid 1, letter d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 genoemde forfaitaire bedrag van f 675,-- per kalenderkwartaal, derhalve over het gehele jaar f 2.700,-- in aftrek gebracht. Deze aftrek is door de Inspecteur geweigerd omdat zijns inziens niet is voldaan aan de voorwaarde dat de dochter "in belangrijke mate", dat wil zeggen voor ten minste f 56,-- per week, door belanghebbende is onderhouden. Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor het bepalen van de mate waarin belanghebbende zijn dochter heeft onderhouden, moet worden uitgegaan van een evenredig deel van belanghebbendes autokosten en van zijn uitgaven voor kost en inwoning. Het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat slechts de additionele, niet de integrale kosten tot de kosten van het levensonderhoud van het kind kunnen worden gerekend. 3.3. Het middel faalt wat betreft de autokosten. Die kosten heeft belanghebbende specifiek gemaakt voor het vervoer van zijn dochter en hij zou die uitgaven niet hebben gedaan indien hij zijn dochter niet zou hebben vervoerd. Het gaat dan ook niet om normale gezinsuitgaven. Deze kosten kunnen voor hun werkelijke bedrag, door het Hof terecht gesteld op een evenredig deel van de totale autokosten, tot de kosten van het levensonderhoud worden gerekend. 3.4. Uitgaven welke belanghebbende niet specifiek heeft gemaakt voor het verblijf thuis van de dochter maar ook zou hebben gedaan indien zijn dochter niet regelmatig thuis zou verblijven, kunnen als zijnde normale gezinsuitgaven niet - ook niet voor een evenredig deel - worden gerekend tot de ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet als buitengewone last aan te merken uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de dochter. Voorzover het middel hierop betrekking heeft is het gegrond maar kan het niet tot cassatie leiden omdat het Hof bij de verdere uitwerking van zijn oordeel met betrekking tot de uitgaven voor kost en inwoning het door de Inspecteur voorgestelde bedrag van f 8,30 heeft gebruikt.
4 Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 juli 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van f 315,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van f 150,--, dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen f 165,--.