HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78 m.nt. N. Keijzer; HR 11 oktober 2011, NJ 2012/79 m.nt. Keijzer; HR 5 maart 2013, LJN BZ3230 en BZ3257.
HR, 14-05-2013, nr. 12/03046 E
ECLI:NL:HR:2013:BZ9948
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-05-2013
- Zaaknummer
12/03046 E
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ9948
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ9948, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9948
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9948, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ9948
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0219
Uitspraak 14‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Conclusie AG over art. 1.2 Sr. HR: 81.1 RO.
14 mei 2013
Strafkamer
nr. S 12/03046 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 27 januari 2012, nummer 22/002039-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2013.
Conclusie 09‑04‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 12/03046 E
Mr. Machielse
Zitting 9 april 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De economische kamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 27 januari 2012 verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en hem wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 16 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart" (feit 2) veroordeeld tot een geldboete van € 450,-.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingediend houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
"hij op 7 maart 2009, in de gemeente Reimerswaal, als gezagvoerend schipper, met een hecht samenstel bestaande uit de duwboot "[A]" en de duwbakken "[B]" en de "[C]", zich tijdens de vaart heeft bevonden op een binnenwater, te weten de Westerschelde, waarbij dat hechte samenstel werd geëxploiteerd in de exploitatiewijze A1, met een bemanning bestaande uit een schipper, een stuurman en een deksman, terwijl de minimumbemanning van dat schip had moeten bestaan uit een schipper, een stuurman, een lichtmatroos en een deksman, zulks terwijl hij, verdachte gezagvoerend schipper was van dat hechte samenstel en aldus heeft gehandeld in strijd met zijn verplichting tot naleving van de tot hem krachtens artikel 5, eerste lid, onderdeel d van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart gestelde regels."
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Een geschrift, zijn[de] een kopie van het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Waterpolitie, Unit Zeeuwse Stromen, Groep Hansweert, nr. 2009005800-1, d.d. 31 maart 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als het relaas van de verbalisant:
Op 7 maart 2009 zag ik op de vaarweg van het binnenwater de Westerschelde, gemeente Reimerswaal, een hecht samenstel varen, bestaande uit de duwboot "[A]" en de duwbakken "[B]" en "[C]". Aan boord van het schip trof ik de volgende persoon aan, die verklaarde de gezagvoerend schipper te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats]. Ik verzocht de schipper mij het bij dat schip behorende vaartijdenboek te overhandigen. In het vaartijdenboek zag ik dat het schip werd geëxploiteerd in de exploitatiewijze A1. Uit het vaartijdenboek en de mij ter hand gestelde vakbekwaamheidsbewijzen bleek mij dat de bemanning van het schip bestond uit een schipper, een stuurman en een deksman. De voorgeschreven lichtmatroos ontbrak.
2.
Een geschrift, zijnde kopieën uit het vaartijdenboek van de "[A]", als bijlage 2 gevoegd bij het onder 1 genoemde geschrift. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Op 7 maart 2009 werd het hechte samenstel geëxploiteerd in de exploitatiewijze A1."
3.3.
Het Hof heeft voorts in de aanvulling op het verkorte arrest het volgende overwogen:
"De in artikel 12a van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart (hierna: het Besluit) voor hechte samenstellen voorgeschreven minimumbemanning is niet alleen afhankelijk van de exploitatiewijze van het hechte samenstel, maar tevens van de uitrustingssstandaard waaraan wordt voldaan, te weten S1 of S2. Die uitrustingsstandaard blijkt in deze zaak niet uit het dossier. Op grond van artikel 12a van het Besluit dient de minimumbemanning van een hecht samenstel bestaande uit een duwboot en twee duwbakken, dat geëxploiteerd wordt in de exploitatiewijze A1, uit de volgende bemanningsleden te bestaan. Indien wordt voldaan aan uitrustingsstandaard S1: één schipper, één stuurman, één matroos en één lichtmatroos, welke lichtmatroos vervangen mag worden door een deksman. Indien wordt voldaan aan uitrustingsstandaard S2: één schipper, één stuurman en twee lichtmatrozen, waarbij één van de lichtmatrozen vervangen mag worden door een deksman. Dat verzuimd is de uitrustingsstandaard in het dossier aan te geven, kan naar het oordeel van het hof zonder consequenties blijven, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de bemanning van het hechte samenstel bestaande uit de duwboot "[A]" en de duwbakken "[B]" en "[C]" op 7 maart 2009 voor beide uitrustingsstandaards niet voldoende was. Het tenlastegelegde kan naar het oordeel van het hof dan ook wettig en overtuigend worden bewezen."
4.1.
Het eerste middel komt gezien de daarop gegeven toelichting op tegen het oordeel van het Hof omtrent de toepassing van art. 1 lid 2 Sr voor zover het de strafwaardigheid van het onder 2 tenlastegelegde feit betreft. Gesteld wordt dat het hier naast een wijziging van sanctierecht ook om een wetswijziging gaat die voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit.
4.2.
Het Hof heeft in het kader van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
"Overtreding van de verplichting tot naleving van de krachtens artikel 5, eerste lid, onderdeel d van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart gestelde regels werd ten tijde van het tenlastegelegde ingevolge artikel 17 van die wet gestraft met een geldboete van de tweede categorie (bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart is op 1 juli 2009 door de inwerkingtreding van de Invoeringswet Binnenvaartwet ingetrokken en vervangen door de Binnenvaartwet. Bij wijze van wettelijk overgangsrecht bepaalt artikel 19 van de Invoeringswet dat op rechtsgedingen die bij het in werking treden van de Binnenvaartwet aanhangig zijn, de regelen van de Wet vaartijden en bemanningssterkte van toepassing blijven. Ingevolge artikel 48 van de Binnenvaartwet is de tenlastegelegde gedraging evenwel niet meer een strafbaar feit dat voor de strafrechter vervolgd wordt. De minister kan voor het tenlastegelegde een bestuurlijke boete opleggen ten hoogste van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (artikel 48, tweede lid, Binnenvaartwet).
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2011 namens de verdachte aangevoerd dat sinds de inwerkingtreding van artikel 48 van de Binnenvaartwet, waarbij de verboden gedraging bestuursrechtelijk wordt gesanctioneerd, van een strafbaar feit geen sprake meer is, zodat de verdachte bij toepassing van de nieuwe wet als de voor hem gunstigste wet moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat er geen sprake is van gewijzigd inzicht inzake de strafwaardigheid van het tenlastegelegde feit, doch slechts van een wijziging van het handhavingsregime, waarbij het strafmaximum ongewijzigd is gebleven.
Het hof overweegt het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2011, LJN: BP6878, (hierna: het arrest) onder meer het volgende overwogen:
(..., citaat rov. 6.3.1 en 6.3.2)
Doordat overtreding van het hier aan de orde zijnde, met het verbod van artikel 17 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart corresponderende, verbod van artikel 22, negende lid, van de Binnenvaartwet thans niet meer een strafbaar feit is dat wordt vervolgd voor de strafrechter, maar een feit dat wordt afgedaan via het bestuurlijke traject, is er sprake van een wijziging van de strafbaarstelling in verband met een ander handhavingsregime waarover de Hoge Raad in overweging 6.3.2 van het arrest heeft overwogen dat dit geen aanleiding is voor wijziging van de bestendige rechtspraak. Feiten als deze die reeds voor de rechter aanhangig zijn, kunnen daarom nog steeds via het strafrechtelijke traject worden afgedaan. In zoverre is het bewezenverklaarde mitsdien strafbaar en faalt het verweer.
Voor natuurlijke personen, zoals verdachte, is tevens sprake van een verandering van regels van sanctierecht waarover de Hoge Raad in overweging 6.3.1 van het arrest heeft overwogen dat deze verandering ten gunste van verdachte door de rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Van zo'n verandering is sprake, omdat de minister, evenals de strafrechter, weliswaar een boete kan opleggen, maar hij, anders dan de strafrechter, geen toepassing van vervangende hechtenis kan bevelen zoals geregeld in artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht. Deze vervangende hechtenis is een punitieve sanctie. Zij wordt opgelegd direct volgend op een veroordeling ter zake van een strafbaar feit, zij vervangt de opgelegde geldelijke straf met de strekking om te straffen en zij wordt door de strafrechter in de strafzaak opgelegd. Daarmee is vervangende hechtenis onderdeel van de 'penalty' in de zin van artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Dit betekent dat met het wegvallen van de vervangende hechtenis bij de inwerkingtreding van artikel 48 van de Binnenvaartwet een verandering, ten gunste van de verdachte, is opgetreden in het sanctierecht. Voor zover de gewijzigde regelgeving een dergelijke verandering betreft zal deze met onmiddellijke ingang moeten worden toegepast, zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van het tenlastegelegde feit (overweging 6.3.1 van het arrest).
Ten tijde van het delict kon (maximaal) een boete van de tweede categorie bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd. Thans kan een boete van de vierde categorie worden opgelegd. De oude regelgeving was in zoverre dus gunstiger voor de verdachte. Gelet op artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof daarom beboeten binnen het maximum van de tweede categorie.
Een en ander brengt het hof ertoe om - onder verwijzing naar overweging 6.3.2 van het arrest - het bewezenverklaarde ook in zoverre strafbaar te achten en het verweer te verwerpen, doch - onder verwijzing naar overweging 6.3.1 van het arrest - een straf op te leggen met toepassing van het sanctierecht van het thans geldende artikel 48 van de Binnenvaartwet en met inachtneming van de toepasselijke regels in de voor de verdachte gunstigste boetecategorie. Hierbij zal het hof gebruik maken van de uitzonderlijke mogelijkheid dat de rechter in afwijking van artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht bij de oplegging van de geldboete geen vervangende hechtenis beveelt (vgl. HR 9 juni 1998 LJN AC0945)."
4.3.
Ten aanzien van de toepassing van art. 1, tweede lid, Sr geldt het volgende. Ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor de verdachte gunstige zin - is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, is art. 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.1.
4.4.
In de onderhavige zaak is een overtreding van art. 16 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart2. ten laste gelegd, vanwege de niet naleving van de krachtens art. 5, eerste lid onder d gestelde voorschriften omtrent de samenstelling van de minimumbemanning op de onderscheiden scheepstypen en bij de onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen. Art. 5, eerste lid onder d van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart had de volgende inhoud:
" In het belang van de arbeidsbescherming en de veiligheid van de vaart kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld inzake:
(...)
- d.
de samenstelling van de minimumbemanning op de onderscheiden scheepstypen en bij de onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;
(...)."
Overtreding van dit onderdeel van artikel 5 was volgens artikel 17 juncto artikel 16 van de wet een overtreding, strafbaar met een geldboete van de tweede categorie.
Op 1 juli 2009 (dus na de tenlastegelegde pleegdatum) is deze wet ingetrokken en vervangen door de Binnenvaartwet3., waarvan art. 22 lid 2 resp. lid 9 Binnenvaartwet4. als volgt luidt:
"In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling, bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:
(...)
- b.
de samenstelling van de minimumbemanning van in die regeling aan te wijzen soorten schepen en categorieën daarvan en bij te onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;
(...)
- 9.
Het is verboden te handelen in strijd met dit artikel."
Voorts zijn de volgende onderdelen van de Binnenvaartwet relevant:
Art. 48:
"1.
Onze Minister kan aan degene die handelt in strijd met de artikelen (...), 22, negende lid, (...), een bestuurlijke boete opleggen.
2.
De bestuurlijke boete die ten hoogste kan worden opgelegd komt overeen met de boete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
(...)."
Art. 49:
"1.
Wanneer door het handelen in strijd met de artikelen (...), 22, negende lid, (...), gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan, worden deze gedragingen aangemerkt als strafbaar feit."
Overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens artikel 22, negende lid, van de Binnenvaartwet zijn ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, WED economische delicten, en wel volgens artikel 2 lid 4 WED overtredingen.
4.5.
Ingevolge artikel 48 van de Binnenvaartwet kan dus de minister voor overtreding van art. 22 Binnenvaartwet een bestuurlijke boete opleggen van maximaal de vierde categorie van art. 23 lid 4 Sr. Ingevolge art. 49 Binnenvaartwet juncto art 1 onder 4° WED staat de strafrechtelijke weg open, mits met die gedraging gevaar voor de openbare veiligheid ontstaat of kan ontstaan. Deze wijziging in de wijze van handhaving is later in werking getreden dan op 1 juli 2009, te weten op 1 januari 2010.5.6. Wanneer van een (mogelijk) gevaar voor de openbare veiligheid sprake is kan zo een geval echter niet bestuursrechtelijk worden afgedaan.7. Anders dan het middel lijkt te stellen, meen ik dat hier geen sprake is van het vervallen van een strafbaarstelling omdat overtredingen van voorschriften waarop het negende lid van art. 22 van de Binnenvaartwet ziet voortaan als economische overtredingen zijn strafbaar gesteld.8. De strafbaarstelling is niet vervallen, noch is er sprake van een wijziging van de delictsomschrijving die gegrond is op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de feiten zoals die zijn gepleegd voor de wetswijziging.
4.6.
Terzijde wijs ik erop dat ook overigens van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de strafwaardigheid van de reeds begane feiten niet blijkt. Integendeel: de wet is gewijzigd met het oog op de verbetering van de handhaafbaarheid en ter ontlasting van politie en rechterlijke macht.9. De wetgever heeft bovendien in overgangsrecht voorzien.
Art. 19 van de Invoeringswet Binnenvaartwet bepaalt dienaangaande:
"Op rechtsgedingen, welke bij het in werking treden van de Binnenvaartwet aanhangig zijn, blijven ten aanzien van de rechterlijke bevoegdheid en van de rechtsvordering, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regelen bij of krachtens de Binnenschepenwet, de Wet vervoer binnenvaart en de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart van toepassing, zoals deze gelden ten tijde van de inleidende dagvaarding."
Dit wetsartikel is als volgt toegelicht:
"Artikelen 13 tot en met 19
(...) Bij de formulering van deze artikelen is aangesloten bij de overgangsbepaling uit artikel 1, tweede lid, van hoofdstuk 11 van de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000.
Geen bijzondere regeling is getroffen met betrekking tot de toepasselijkheid van de oude wetgeving in reeds ingezette strafrechtelijke procedures omdat artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht daar al in voorziet. Wel is geregeld dat de rechterlijke bevoegdheid in reeds bij de inwerkingtreding van de Binnenvaartwet lopende rechtsgedingen in stand blijft, omdat met de vervanging van de strafrechtelijke handhaving door de administratieve boete in procedureel opzicht lacunes kunnen ontstaan."10.
Kortom: in de onderhavige zaak zijn de destijds geldende bepalingen van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart van toepassing. Aangesproken wordt op strafwaardig gedrag dat op dat moment aldus strafbaar was gesteld en daarvoor dient de toen voorgeschreven wijze van strafrechtelijke handhaving te worden gehanteerd. Dat heeft het Hof gedaan, zodat het middel ongeacht 's Hofs daartoe gebezigde motivering daartegen tevergeefs op komt.
4.7.
Hoewel de steller van het middel niet klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van een wijziging van sanctierecht, daarover toch kort het volgende. Een wijziging in sanctierecht kent onmiddellijke werking mits deze ten gunste van verdachte werkt. Overtreding van een in art. 1 onder 4° WED genoemd economisch delict kent (reeds sinds 1 juli 2005) ingevolge art. 6 lid 1 onder 4° WED in beginsel een strafmaximum van zes maanden hechtenis, taakstraf of een geldboete van de vierde categorie. Met de inwerkingtreding van art. 49 Binnenvaartwet is dat vanaf 1 januari 2010 het strafmaximum voor de strafrechtelijke weg. Bij bestuursrechtelijke afdoening kan ingevolge art. 48 Binnenvaartwet alleen een geldboete van ten hoogste de vierde categorie worden opgelegd, zonder vervangende hechtenis.
Overtreding van art. 16 juncto 5 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart kon ingevolge art. 17 van die Wet worden bestraft met een geldboete van de tweede categorie, maar dan wel met vervangende hechtenis. De per 1 januari 2010 ingetreden verhoging van het strafmaximum geldt niet ten gunste van verdachte dus heeft het Hof terecht deze mogelijkheid niet toegepast.11. Ongeacht dat voorzien is in overgangsrecht heeft het Hof voorts wél ten gunste van verdachte in aanmerking genomen dat thans bij bestuursrechtelijke afdoening (dus zonder blijk van mogelijk gevaar voor de openbare veiligheid) geen vervangende hechtenis meer wordt opgelegd. Dat lijkt me te stroken met rov. 6.3.1 in HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78: de wijziging in het sanctierecht wordt met onmiddellijke ingang toegepast indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt, terwijl het overgangsrecht in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. En anders zou gelden dat ambtshalve casseren op dit punt, met alsnog een bevel dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, ten nadele van verdachte zou zijn en dat komt mij hier niet als juist voor.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat verdachte niet de adressaat is van het ten laste gelegde.
5.2.
Ter terechtzitting van 17 juni 2011 - naar aanleiding van welk onderzoek ter terechtzitting de bestreden uitspraak mede is gewezen - is bij de in het dossier gevoegde pleitnota waarvan het proces-verbaal melding maakt namens verdachte het volgende aangevoerd:
"Ten overvloede
Verdachte is geen adressant (AM, lees: adressaat).
In artikel 22 van de Binnenvaartwet is in lid 2 onder a bepaald:
"In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:
- a.
de vaartij[d]en van schepen;".
In artikel 22 lid 7 van de Binnenvaartwet is bepaald:
"De gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van:
- a.
het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen A tot en met C;".
De Binnenvaartwet in artikel 22 lid 7 laat derhalve in het midden, wie verplicht is tot de naleving van artikel 22 van de Binnenvaartwet: "de gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van ...". "
5.3.
Nog daargelaten dat art. 22 Binnenvaartwet op de onderhavige zaak niet van toepassing is, zoals mede uit de bespreking van het eerste middel volgt, faalt het middel reeds omdat de stelling dat verdachte geen adressaat van die bepaling is enkel "ten overvloede" is aangevoerd.
Overigens is er mijns inziens geen sprake van een strafrechtelijk relevant verschil tussen het destijds in art. 16 Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart voorgeschreven "de gezagvoerend schipper en diens werkgever" - welk voorschrift hier van toepassing is - en het thans in art. 22 lid 7 Binnenvaart vervatte "de gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van" etc. Dat verschil heeft de wetgever ook niet beoogd12.:
"Over het algemeen wordt overtreding van de bij of krachtens deze wet gestelde regels toegerekend aan degene die de zeggenschap heeft over een schip of aan diens werkgever, als die er is, dan wel aan beiden. Aangezien de zeggenschap over een schip niet altijd berust bij de gezagvoerend schipper, maar in elk geval wel bij de eigenaar daarvan, is de in het eerste lid beschreven verplichting bij de eigenaar en diens eventuele werkgever gelegd. Inhoudelijk is het onderhavige artikel gelijk aan artikel 16 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart."(13)
Het middel faalt.
6.1.
Het derde en het vierde middel klagen dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.2.
Het derde middel keert zich tegen de bewijsmotivering ten aanzien van de bewezenverklaarde "exploitatiewijze A1". Voor de bewijsmotivering van exploitatiewijze A1 wordt gesteld dat deze inhoudelijk had moeten worden beoordeeld en dat daarbij niet uitsluitend mocht worden afgegaan op de aantekening in het vaartijdenboek. Nu het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal geen blijk geeft van een inhoudelijke beoordeling, heeft het Hof dit onderdeel van de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, zo begrijp ik het derde middel.
De steller van het middel verwijst daarbij naar HR 29 juni 1999, NJ 1999/637. Tevergeefs. In die zaak ging het om het bewijs voor de vraag of sprake is van een dagvaart: dat voor de beantwoording daarvan uitsluitend mag worden afgegaan op een aantekening in het vaartijdenboek vindt geen steun in het recht. Dat is een andere kwestie: het stond de rechtbank vrij de bewijsvoering dat in die zaak telkens in de dagvaart werd gevaren mede te baseren op verdachtes eigen verklaringen dienaangaande, ongeacht bijvoorbeeld de (mogelijk opzettelijk andersluidende) aantekeningen in het vaartijdenboek. Deze uitspraak van de Hoge Raad houdt enkel in dat het de feitenrechter vrij staat een andere afweging in beschikbaar bewijsmateriaal te maken en impliceert niet dat een aantekening in het vaartijdenboek niet in het kader van een toereikende bewijsvoering zou volstaan. Eenzelfde vrijheid in het beschikbare bewijsmateriaal kwam het Hof in de onderhavige zaak toe en voor de bewijsvoering van de exploitatiewijze kon het Hof dus volstaan met de in beide bewijsmiddelen genoemde aantekening in het vaartijdenboek.14.
6.3.
Het vierde middel komt mede in het licht van een gevoerd verweer op tegen de bewijsmotivering van het bewezenverklaarde "terwijl de minimumbemanning van dat schip had moeten bestaan uit een schipper, een stuurman, een lichtmatroos en een deksman".
Het Hof laat in de bewijsmotivering in het midden of het in de onderhavige zaak om uitrustingsstandaard S1 of S2 ging en dat maakt uit voor de voorgeschreven bemanningssterkte, zoals het Hof ook in de aanvulling overweegt. Art. 12a van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart schrijft als minimumbemanning van een hecht samenstel bestaande uit een duwboot en twee duwbakken dat geëxploiteerd wordt in de exploitatiewijze A1 (groep 4), het volgende voor:
- -
bij uitrustingsstandaard S1: één schipper, één stuurman, één matroos en één lichtmatroos, waarbij de lichtmatroos vervangen mag worden door een deksman (voetnoot 1 bij art. 12a van het Besluit);
- -
bij uitrustingsstandaard S2: één schipper, één stuurman en twee lichtmatrozen, waarbij één van de lichtmatrozen vervangen mag worden door een deksman (voetnoot 1 bij art. 12a van het Besluit).
Uit de bewijsvoering blijkt niet aan welke uitrustingsstandaard werd voldaan.15. Het middel is dus terecht voorgesteld, maar dit behoeft niet tot cassatie te leiden. De bemanning heeft gezien de bewezenverklaring feitelijk bestaan uit een schipper, een stuurman en een deksman. Bij uitrustingsstandaard S2 had daar nog een lichtmatroos bij moeten zijn; bij S1 een matroos, eventueel door een lichtmatroos te vervangen die minimaal 17 jaar is, zich tenminste in het derde leerjaar bevindt en een jaar vaartijd in de binnenvaart kan aantonen.16.17. De in bewijsmiddel 1 gerelateerde bevinding "De voorgeschreven lichtmatroos ontbrak" is in dit licht bezien niet-onbegrijpelijk bij zowel S1 als S2, zij het dat bij S1 extra bekwaamheidseisen aan die lichtmatroos worden gesteld.
Verbetering van de bewezenverklaring door "lichtmatroos" in het bewezenverklaarde "terwijl de minimumbemanning van dat schip had moeten bestaan uit een schipper, een stuurman, een lichtmatroos en een deksman" te lezen als "(licht)matroos" doet hier aan de aard, ernst en strafbaarheid van het bewezenverklaarde niet af, zodat met die verbeterde lezing in de onderhavige zaak kan worden volstaan.
Beide middelen falen.
7.
De voorgestelde middelen falen. Het tweede, derde en vierde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2013
Stb. 1993, 368 (Kamerstukken 22 494).
Stb. 2007, 498 (Kamerstukken 30 523). Zie art. 35 van de Invoeringswet Binnenvaartwet, Stb. 2008, 157 (Kamerstukken 31 291); grotendeels in werking getreden op 1 juli 2009, doch met uitzondering van art. 48 en 49 van de Binnenvaartwet en art. 24a en 27 lid 2 van de Invoeringswet Binnenvaartwet (Stb. 2009, 164, art. 50).
In het aanvankelijke wetsvoorstel betreft dit art. 3.3.1 van de Binnenvaartwet (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 523, nr. 2, p. 7).
Stb. 2009, 558. De overwegingen van het Hof lijken aan deze gefaseerde inwerkingtreding voorbij te zien en uit te gaan van algehele wetswijziging per 1 juli 2009.
Dat is na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding geweest. De betekening van de inleidende dagvaarding bevindt zich weliswaar niet bij de stukken, maar de eerste zitting in eerste aanleg vond reeds plaats op 18 september 2009.
Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 523, nr. 3 (MvT), p. 27.
HR 5 maart 2013, LJN BZ3230 en BZ3257.
Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 523, nr. 3 (MvT), p. 3-4, p. 27-28.
Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 291, nr. 3 (MvT), p. 4.
Vgl. HR 11 oktober 2011, NJ 2012, 79 m.nt. Keijzer, waarin de HR aannam dat er geen sprake was van een verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van het voor de wetswijziging begane strafbare feit, maar dat de regels van het sanctierecht wel ten gunste van verdachte waren veranderd.
Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 523, nr. 3 (MvT), p. 37 (ad art. 3.3.1; in het voorstel van wet het equivalent van art. 22 Binnenvaartwet). Net als bij de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart is ook bij de Binnenvaartwet voor de reikwijdte aansluiting gezocht bij hoofdstuk 23 van de bijlage bij het Beluit Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (ROSR 1995).
Exploitatiewijze A1 is in art. 1 lid 1 onder r van het (destijds geldende) Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart als volgt gedefinieerd: 'exploitatiewijze waarbij de vaartijd van een schip per 24 uur, blijkens de op die periode betrekking hebbende aantekening in het vaartijdenboek, bedoeld in artikel 25, onderdeel a, ten hoogste 14 uur dan wel overeenkomstig artikel 9, 16 uur bedraagt.'
Een door de raadsman in eerste aanleg als bijlage 3 bij de pleitnota overgelegd certificaat houdt overigens in dat de uitrusting van het vaartuig voldoet aan art. 23.09 lid 1.2 van de Bijlage bij het Besluit Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (Besluit van 23 januari 1996, Stb. 1996, 127, ingetrokken per 1 juli 2009): dat is uitrustingsstandaard S2.
Art. 12a, tweede lid, van het Besluit vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart.
Tussen de lichtmatroos en matroos bestaat een verschil in bekwaamheidseisen. Kort gezegd komt het erop neer dat de lichtmatroos tenminste 15 jaar is en in de leer, terwijl de matroos minimaal 17 jaar is en dan met goed gevolg de beroepsopleiding heeft afgerond of tenminste 19 jaar is en dan beschikt over drie jaar relevante ervaring (artikel 23.02 van de Bijlage bij het Besluit Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995).