Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/6.3
6.3 De tweede vraag: Wie kan een vordering instellen?
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS597380:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Aanpassing B.W. ( Inv. boek 3, 5 en 6), p. 168. Dat de art. 2:15 en 16 BW mede van toepassing zijn houdt ook in dat vernietiging geschiedt door een rechterlijke uitspraak. De bescherming van een derde wordt beheerst door art. 2:16 lid 2 BW. In plaats van de in art. 3:52 BW genoemde termijn geldt de in art. 2:15 lid 5 BW genoemde vervaltermijn van een jaar. Vernietiging door een buitengerechtelijke verklaring zoals art. 3:49 BW voor andere rechtshandelingen toestaat, is niet mogelijk. Zie ook Asser - Van der Grinten - Maeijer 2.11 1997, nr. 134, De Monchy/Timmerman 1991, p. 80-81.
Over de wijze waarop een procedure tot vernietiging van een besluit op een van deze gronden gevoerd moet worden is in de memorie van toelichting het volgende opgenomen:
`Indien deze mogelijkheden, die elders in de wet zijn geregeld, op besluiten van toepassing worden, gelden daarvoor mede de artikelen 15 en 16, uiteraard voorzover daarvan niet, zoals in het genoemde artikel 295, wordt afgeweken.'1
Gebaseerd op deze passage wordt aangenomen dat de vordering tot vernietiging van een besluit wegens een wilsgebrek op dezelfde manier verloopt als wanneer vernietiging van een besluit op grond van art. 2:15 lid a, b of c BW gevorderd wordt. Dat betekent dat degene die de vordering instelt een redelijk belang, als bedoeld in art. 2:15 lid 3 BW, dient te hebben bij de vernietiging van het besluit en bovendien moet hij voldoende processueel belang in de zin van art. 3:303 jo 326 BW bij zijn vordering hebben. Voor de bespreking van de begrippen redelijk en processueel belang verwijs ik naar § 4.2 van hoofdstuk 4.