Wellicht dacht mijn ambtgenoot Spronken in het hiervoor genoemde arrest van HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1553 wel in die richting.
HR, 07-01-2020, nr. 19/00106
ECLI:NL:HR:2020:10
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2020
- Zaaknummer
19/00106
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:10, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1388
ECLI:NL:PHR:2019:1388, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:10
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0005
Uitspraak 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen verstekarrest, art. 432.1 Sv. HR: Op de gronden vermeld in de CAG kan verdachte niet worden ontvangen in het ingestelde beroep. CAG: een bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid welke de overschrijding van de beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, doet zich niet voor. Van onjuist verstrekte ambtelijke informatie is i.c. niet gebleken. Verdachte in cassatieberoep n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00106
Datum 7 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 november 2018, nummer 23/001932-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn cassatieberoep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal kan de verdachte niet worden ontvangen in het ingestelde beroep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2020.
Conclusie 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen verstekarrest, art. 432.1 Sv. HR: Op de gronden vermeld in de CAG kan verdachte niet worden ontvangen in het ingestelde beroep. CAG: een bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid welke de overschrijding van de beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, doet zich niet voor. Van onjuist verstrekte ambtelijke informatie is i.c. niet gebleken. Verdachte in cassatieberoep n-o.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00106
Zitting 12 november 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 15 november 2018 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2018 met parketnummer 96-242621-17.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2.1
Voordat ik toe kan komen aan de bespreking van het middel, verdient de ontvankelijkheid van de verdachte in cassatie aandacht. De verdachte is namelijk bij arrest van 15 november 2018 bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Hiertegen is op 7 december 2018 door de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Onder de in art. 432 lid 1 Sv genoemde omstandigheden moet het cassatieberoep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld. In sub c van die bepaling wordt genoemd de situatie waarin “zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was”. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 15 november 2018 blijkt dat de verdachte – die overigens niet werd bijgestaan door een raadsman – op de hoogte was van die zittingsdatum, nu hij op 12 november een e-mail heeft gestuurd naar de voorzitter met een verzoek tot uitstel. Gelet hierop diende de verdachte dus binnen veertien dagen na de einduitspraak cassatie in te stellen. Dat is niet gebeurd en dit leidt er in principe toe dat de verdachte niet in het beroep kan worden ontvangen.
2.2
Op de ontvankelijkheidsvraag in cassatie gaat ook de opsteller van de schriftuur in. In cassatie wordt niet bestreden dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum, maar volgens de raadsman is de termijnoverschrijding in dit geval verontschuldigbaar. De ex-partner van verdachte zou namelijk op 15 november gebeld hebben met de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam. Aan deze ex-partner zou zijn medegedeeld dat telefonisch geen mededelingen worden gedaan over uitspraken, noch aan de verdachte, noch aan degene die namens hem of haar informeert. De verdachte zou de uitspraak per post toegezonden krijgen en daarop moeten wachten. Vervolgens zou de toezending van het verstekarrest pas na het verstrijken van de beroepstermijn zijn toegezonden. Bij de schriftuur bevinden zich twee bijlagen om deze gang van zaken te onderbouwen: (1) een schermafbeelding waaruit zou volgen dat op 15 november om 15:55 uur voor 4 minuten en 34 seconden is gebeld met het telefoonnummer van de betreffende griffie en (2) een e-mail van de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam naar aanleiding van vragen van de raadsman in cassatie, waarin vermeld staat: “Telefonisch wordt er geen inhoudelijke informatie verstrekt over de uitspraak”.
2.3
Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, betekent in de regel dat hij niet in cassatie kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9906, NJ 1995/253 en HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587).
2.4
In deze zaak doet zich naar mijn oordeel een bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheid als in voornoemde zin niet voor. Van onjuist verstrekte ambtelijke informatie is in deze zaak niet gebleken. Anders dan in de schriftuur genoemde zaken HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0415 en HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9060, blijkt niet dat de griffie heeft medegedeeld dat de verdachte pas in hoger beroep kon gaan nadat hij de uitspraak thuis had ontvangen. Voor die stelling ontbreekt in cassatie enige onderbouwing. In zoverre is ook een verschil aanwezig met de situatie in HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1553. Daar rees twijfel aan de precieze inhoud van de door de griffie gedane mededelingen aan de verdachte, aangezien in reactie op een klacht van de verdachte over de gang van zaken door de president van het hof was gesteld “dat de mededeling van de medewerker van de rechtbank dat de uitspraak van de politierechter naar uw huisadres zal worden gezonden en u die dient af te wachten onjuist is geweest”. Mede in dat licht was, zo maak ik op uit het arrest van de Hoge Raad, het kennelijke oordeel van het Hof dat tijdens het telefoongesprek tussen de verdachte en de medewerker van de griffie van de Rechtbank op geen enkel moment is gesproken over de termijn voor het instellen van hoger beroep en dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn, niet zonder meer begrijpelijk. Een dergelijke twijfel over de door de griffie gedane mededeling doet zich hier niet voor.
2.5
Voor zover de steller van het middel van oordeel is dat de cassatietermijn in een geval als het onderhavige – waarin de verdachte dus bekend is met de datum van de terechtzitting – pas begint te lopen indien de verdachte bekend is met de inhoud van het arrest, wordt een eis gesteld die naar ik meen het recht gelet op art. 432 lid 1 aanhef en onder c Sv niet kent.1.Overigens blijkt uit de bij de schriftuur gevoegde stukken enkel dat het gerechtshof Amsterdam kennelijk telefonisch geen mededelingen doet over de inhoud van uitspraken. Daarmee is natuurlijk nog niet gezegd dat de verdachte niet op een andere manier bekend kan raken met de inhoud van het vonnis. Art. 365 lid 3 Sv stelt in dat verband dat zodra het vonnis is ondertekend of ten hoogste na twee maal vier en twintig uur de verdachte daarvan en van het proces-verbaal kennis kan nemen. Een en ander kan zich voltrekken door in persoon bij het gerecht langs te gaan. Die bepaling geldt via art. 415 Sv ook voor het hoger beroep. Maar, als gezegd, het bekend worden met de inhoud van het (verstek)vonnis is in de voorliggende zaak niet een vereiste om de appeltermijn te doen starten.2.
3. Nu het cassatieberoep te laat is ingesteld kan verdachte in zijn beroep niet worden ontvangen.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2019
Terzijde merk ik op dat, nu de verdachte bekend was met de dag van de terechtzitting, geen verstekmededeling als bedoeld in art. 366 Sv vereist was. De verdachte kon wel op grond van art. 365 lid 3 Sv (in verbinding met art. 415 lid 1 Sv) om een afschrift van de uitspraak verzoeken. Een dergelijke toezending schrijft de wet dus niet dwingend voor.