CRvB, 03-03-2021, nr. 19/1997 WIA
ECLI:NL:CRVB:2021:470
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-03-2021
- Zaaknummer
19/1997 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:470, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑03‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2021/194
Uitspraak 03‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Het onderzoeksrapport van het Uwv, waarin de onderzoeksbevindingen van de politie, informatie van de netbeheerder en een verslag van het gesprek met appellante zijn opgenomen en in onderlinge samenhang besproken, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellante gedurende de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 een hennepkwekerij in haar huurwoning heeft geëxploiteerd. Appellante heeft tegenover de politie en het Uwv over haar betrokkenheid bij de in haar huurwoning aangetroffen hennepkwekerij wisselende verklaringen afgelegd. Ook heeft zij wisselende verklaringen afgelegd over andere personen die bij de hennepkwekerij betrokken zouden zijn geweest, waarbij zij geen verifieerbare informatie over deze personen heeft verschaft. Het standpunt van appellante dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste ontnemingsperiode, waarbij zij heeft verwezen naar het arrest van het gerechtshof van 6 september 2017, leidt niet tot een ander oordeel. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellante over de betreffende periode vallen geheel binnen haar risicosfeer. Bevoegdheid om de inkomsten uit de hennepkwekerij schattenderwijs vast te stellen. Schending van de inlichtingenplicht. Geen feitelijke aflossingscapaciteit. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat de boete van € 40,- evenredig is. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Partij(en)
19 1997 WIA
Datum uitspraak: 3 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 april 2019, 18/4745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 20 januari 2021. Namens appellante is verschenen mr. Iwema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
OVERWEGINGEN
1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 29 september 2011 in aanmerking gebracht
voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In aanvulling op haar WIA-uitkering heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 juni 2012 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2.
Op 4 april 2016 heeft de politie in de huurwoning van appellante een in werking zijnde
hennepkwekerij met 251 hennepplanten aangetroffen. Uit onderzoek door de politie-eenheid Oost-Nederland en de netbeheerder is gebleken dat de stroom illegaal is afgenomen, dat de hennepplanten oogstklaar waren bij het aantreffen van de kwekerij en dat minimaal één keer eerder is geoogst. De ontnemingsperiode is vastgesteld op de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 en het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op € 20.542,03. Naar aanleiding van een melding op grond van het hennepconvenant Oost-Nederland heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering en toeslag. In dat kader heeft het Uwv appellante op 6 juli 2017 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 17 juli 2017.
1.3.
Het Uwv heeft appellante op 24 juli 2017 in kennis gesteld van het voornemen tot
oplegging van een boete wegens het niet doorgeven van betrokkenheid bij een hennepkwekerij in haar huurwoning. Appellante heeft schriftelijk op dit voornemen gereageerd.
1.4.
Bij de besluiten van 11 augustus 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering en de toeslag van
appellante over de periode 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 herzien. Het Uwv heeft over deze periode een bedrag van € 4.705,85 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en een bedrag van € 1.479,60 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit hennepteelt, waardoor te veel WIA-uitkering en toeslag is betaald. Bij afzonderlijk besluit van 11 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 612,60, omdat appellante niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan door het Uwv geen mededeling te doen van haar inkomsten uit de hennepkwekerij. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het
bezwaar van appellante met betrekking tot de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv verder het bezwaar van appellante tegen de opgelegde boete gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 40,- wegens het ontbreken van financiële draagkracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat op
4 april 2016 in de huurwoning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen. Volgens de rechtbank kan de stelling van appellante dat zij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en daaruit geen inkomsten heeft genoten, bij gebreke van een onderbouwing, niet slagen. Hiertoe heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat het feit dat in de huurwoning van een betrokkene een hennepkwekerij is aangetroffen niet alleen de veronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene daarvan de (mede)eigenaar is, maar ook dat de opbrengst mede aan hem/haar ten goede is gekomen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het arrest van het gerechtshof van 6 september 2017 niet kan worden afgeleid dat het Uwv zou zijn uitgegaan van een onjuiste ontnemingsperiode. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv mocht uitgaan van de schatting van de politie dat de hennepkwekerij is gestart rond 1 november 2015. Omdat appellante geen melding van inkomsten uit hennepteelt heeft gemaakt en daarmee bij de vaststelling van het recht op uitkeringen geen rekening is gehouden, zijn de WIA-uitkering en de toeslag volgens de rechtbank ten onrechte tot een te hoog bedrag verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag overgegaan. De enkele stelling van appellante dat haar geestelijke en fysieke gezondheid slecht is en een invordering een te diepe impact heeft op haar fragiele welzijn, is volgens de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van een dringende reden om van herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag af te zien. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat van de schending van de inlichtingenplicht appellante een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv hierdoor gehouden was een boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van € 40,- evenredig en passend en afgestemd op de draagkracht van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de hennepkwekerij uitsluitend op of omstreeks 4 april 2016 in haar huurwoning aanwezig is geweest, dat zij geen bemoeienis heeft gehad met de hennepkwekerij en dat er geen oogst is geweest. Daarnaast is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens appellante niet juist. Appellante heeft gesteld dat een vergoeding van € 3.000,- per oogst doorgaans aannemelijk en qua omvang gebruikelijk is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de politierechter van 21 september 2016 en naar het arrest van het gerechtshof van 6 september 2017. Appellante heeft staande gehouden dat zij in het geheel geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft ontvangen. Appellante heeft de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag door het Uwv betwist. Ook heeft appellante betoogd dat het Uwv dient af te zien van het opleggen van een boete van € 40,- in verband met haar psychische problematiek.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waaruit de gezondheidstoestand van appellante blijkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.1.2.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
4.1.3.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag van de verplichting, bedoeld in artikel 12 van de TW.
Herziening en terugvordering
4.2.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474 en de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708).
4.3.
Zoals volgt uit rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat in de huurwoning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling dat appellante (mede-)eigenaar van de kwekerij is geweest, daarin werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst daarvan ook haar ten goede is gekomen. Het is dan aan appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3622).
4.4.
Het onderzoeksrapport van het Uwv, waarin de onderzoeksbevindingen van de politie, informatie van de netbeheerder en een verslag van het gesprek met appellante zijn opgenomen en in onderlinge samenhang besproken, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellante gedurende de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 een hennepkwekerij in haar huurwoning heeft geëxploiteerd. Vaststaat dat de politie op 4 april 2016 een in werking zijnde hennepkwekerij met 251 hennepplanten in de huurwoning van appellante heeft aangetroffen. Uit het politieonderzoek is gebleken dat de hennepplanten op het moment van aantreffen negen weken oud waren. Met het overleggen van het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ van 6 april 2016 heeft de politie toegelicht dat één eerdere oogst heeft plaatsgevonden. De politie heeft zich hierbij gebaseerd op de aangetroffen hennepresten, het stof op koolstoffilters en diverse andere voorwerpen, de hennepresten op de droogrekken, de verharde restanten van hennepresten op knipschaartjes alsmede de stekblokjes en wortelresten in de aangetroffen zakken met potgrond. Uitgaande van hennepplanten van negen weken oud, een week voor het oogsten en klaarmaken van de hennepkwekerij, één eerdere oogst met een gemiddelde kweekcyclus van tien weken en een voorbereidingsperiode van twee weken, heeft de politie de periode van exploitatie van de hennepkwekerij vastgesteld op 22 weken. Dit is in overeenstemming met de informatie van de netbeheerder over illegaal afgetapte elektriciteit. Appellante heeft tegenover de politie en het Uwv over haar betrokkenheid bij de in haar huurwoning aangetroffen hennepkwekerij wisselende verklaringen afgelegd. Ook heeft zij wisselende verklaringen afgelegd over andere personen die bij de hennepkwekerij betrokken zouden zijn geweest, waarbij zij geen verifieerbare informatie over deze personen heeft verschaft.
4.5.
Het standpunt van appellante dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste ontnemingsperiode, waarbij zij heeft verwezen naar het arrest van het gerechtshof van 6 september 2017, leidt niet tot een ander oordeel. Niet bekend is op basis van welke overwegingen de aan het gerechtshof voorgelegde tenlastelegging ten aanzien van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de huurwoning van appellante beperkt is gebleven tot de periode op of omstreeks 4 april 2016. In een strafrechtelijke procedure ligt bovendien een andere rechtsvraag voor, is een ander procesrecht van toepassing en gelden er van het bestuursrecht afwijkende bewijsregels (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578).
4.6.
Appellante heeft geen concrete en verifieerbare gegevens aan het Uwv verstrekt over haar werkzaamheden in de hennepkwekerij in de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 en de daarmee verworven inkomsten. Het Uwv was dan ook volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578) bevoegd om de inkomsten uit de hennepkwekerij schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende zorgvuldig onderzoek moeten voorafgaan. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellante over de betreffende periode vallen geheel binnen haar risicosfeer.
4.7.
Het Uwv heeft de schatting van de inkomsten uit de hennepkwekerij in de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 kunnen baseren op het door de politie in het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 20.542,03. Dat de politierechter in de uitspraak van 21 september 2016 het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 3.000,- doet aan de schatting van het Uwv niets af. Uit deze uitspraak blijkt niet waarop de politierechter het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gebaseerd. Zoals eerder is overwogen, is de bestuursrechter in het algemeen ook niet gebonden aan een oordeel van een rechter in een strafrechtelijke procedure. Dit geldt tevens voor een uitspraak van de politierechter op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:923).
4.8.
Appellante heeft geen melding gemaakt van haar werkzaamheden in de hennepkwekerij in de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 en de daarmee verworven inkomsten. Wegens schending van de inlichtingenplicht heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering en de toeslag van appellante over de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 herzien en op goede gronden een bedrag van € 4.705,85 bruto onderscheidenlijk € 1.479,60 bruto van appellante teruggevorderd.
Boete
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het exploiteren van een hennepkwekerij in haar woning.
4.10.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport en de daaraan mede ten grondslag liggende onderzoeksbevindingen van de politie heeft het Uwv niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van haar werkzaamheden in de hennepkwekerij in haar huurwoning in de periode van 1 november 2015 tot en met 3 april 2016 en de daaruit genoten inkomsten. Het Uwv was daarom verplicht om aan appellante een boete op te leggen.
4.11.
Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het Uwv in het bestreden besluit toegelicht dat uit een inkomens- en vermogensonderzoek naar voren is gekomen dat appellante geen feitelijke aflossingscapaciteit heeft en dat dit betekent dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met het gegeven dat appellante niet over financiële middelen beschikt om de boete te betalen. Met het opleggen van een boete van € 40,- heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellante. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat de boete van € 40,- evenredig is.
4.12.
Dat het opleggen van een boete leidt tot onaanvaardbare psychische gevolgen heeft appellante onvoldoende onderbouwd. Van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een boete is dan ook geen sprake.
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters