In de toelichting staat hier ‘de verdachte’, maar dat zal een slordigheid zijn, omdat in r.o. 1.6 niet [verdachte 1], maar [medeverdachte 4] aan het woord is.
HR, 29-06-2010, nr. 07/10545
ECLI:NL:HR:2010:BL0613
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-06-2010
- Zaaknummer
07/10545
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL0613
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL0613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL0613
ECLI:NL:HR:2010:BL0613, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL0613
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2010/441 met annotatie van T.M. Schalken
NbSr 2010/308
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, heeft — met vernietiging van een vrijsprekend vonnis (wegens bewijsuitsluiting) — bij arrest van 25 juni 2007 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn (verdere) strafvervolging van de Bulgaarse verzoeker zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
2.
Tegen deze uitspraak heeft de advocaat-generaal bij het hof cassatieberoep ingesteld. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's‑Gravenhage heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken 08/03342, 08/03338 en 07/10116, waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de tussenoordelen en het eindoordeel van het hof zowel afzonderlijk als in samenhang bezien onbegrijpelijk zijn, mede omdat ook enkele feitelijke vaststellingen onbegrijpelijk zijn, terwijl voorts op geen enkele wijze aandacht is geschonken aan het standpunt van het openbaar ministerie.
5.
Het hof heeft het volgende overwogen:
‘1.1.
Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten.
Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000, - euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte [medeverdachte 4].
1.2.
Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [Medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3.
Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [Verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [Verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 4] uitgegaan.
1.4.
Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [Medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [Verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5.
[Medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [Medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6.
Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [Medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [Medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [Medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [Medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [Medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[Medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7.
De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt ‘[betrokkene 1]’ genoemd. [Betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8.
[Medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, ‘pro-actieve’ en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9.
Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee ‘iemand rond rijdt’ en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en ‘een gedeelte’ weet van ‘de identiteit’.
1.10.
De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk (‘als de weerga’) weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11.
Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met ‘Gezegd hierop terug te komen’, en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500.-biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500.- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12.
Over de vraag of en hoe hierop nog is ‘teruggekomen’ en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [Betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13.
In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14.
Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000.- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere ‘[betrokkene 3]’ en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15.
De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16.
Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe:‘Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen’, en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17.
Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken, ‘er op geïnvesteerd’, een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18.
Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in — na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] — dat hij gebeld wordt ‘dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden’.
1.19.
Een (observatie)team van de politie, dat na het proces verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000.- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner ‘onderzoek [A]’, de processenverbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20.
Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant ‘kennelijk meer er bij betrokken’ is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21.
[Medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april – september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], ‘[betrokkene 1]’ en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22.
Het Openbaar ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burgerinformant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23.
Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [medeverdachte 4], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1.
Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2.
In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3.
Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4.
Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5.
Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6.
Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reedstevoren was gericht.
2.7.
Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [Betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen — ondermeer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] — een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [Betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8.
Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9.
De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het Openbaar ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10
Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Verdachte heeft de strafbare feiten gepleegd nadat en als gevolg van het feit dat [verdachte 2] door de CIE-informant [medeverdachte 4] was overgehaald om te bemiddelen bij een vals geld transactie. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 4] [verdachte 2] niet had overgehaald te bemiddelen.
Onder andere het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht [verdachte 2] over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [Medeverdachte 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.
Dat de verdachte (via [verdachte 2]) is uitgelokt door een door de CIE gerunde informant was in ieder geval op 13 september 2005 bij het OM bekend en had overigens eerder bekend kunnen zijn als de controle beter was geweest. Het OM had in ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte moeten stellen van de informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis. Dat heeft het OM niet gedaan. Het lijkt er zelfs op dat als [medeverdachte 4] er voor gekozen had niet te verklaren over zijn relatie met de CIE, die informatie (hoewel aanwezig bij het OM) nooit ter kennis was gekomen van de verdachte. Als het argument daarvoor zou zijn dat dit ter bescherming van [medeverdachte 4] was, dan stelt het hof daar tegenover dat die keuze consequenties had moeten hebben voor de verdachte (zoals een sepot, omdat wezenlijke informatie buiten het dossier wordt gehouden).
Het hof is van oordeel dat door
- 1.
de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van [medeverdachte 4] (waardoor verdachte via [verdachte 2] werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen),
- 2.
de gebrekkige controle van het OM op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van [verdachte 2]) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat er was uitgelokt door een informant en
- 3.
het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen,
sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling.
Daarnaast is ook sprake van een schending van het publieke belang. Immers, het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend. De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak.
Vanwege de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het publieke belang, is het hof van oordeel dat het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard dient te worden.’
6.
In de toelichting op het middel wordt allereerst (vanaf p. 10, § 4.2) geklaagd over een aantal feitelijke vaststellingen die volgens de steller van het middel zonder nadere, ontbrekende, toelichting onbegrijpelijk zijn. Het betreft onder meer de volgende klachten:
- —
(4.3) de vaststelling van het hof dat blijkt van meer telefonische contacten tussen informant [medeverdachte 4] en CIE-runner ‘[betrokkene 1]’ dan in de journaals is vastgelegd (r.o. 2.9), is onbegrijpelijk nu het hof niet heeft onderzocht hoe deze vaststelling te rijmen is met de door de runner ‘[betrokkene 1]’ afgelegde verklaring dat er in de bedoelde periode geen contact tussen [medeverdachte 4] en ‘[betrokkene 1]’ is geweest (r.o. 1.12);
- —
(4.5) uit het arrest blijkt niet of het hof de in de verklaring van [medeverdachte 4] weergegeven feiten in r.o. 1.6 aannemelijk acht, zodat deze verklaring zonder nadere, ontbrekende motivering, niet als een begrijpelijke feitelijke vaststelling kan worden aangemerkt;
- —
(4.6) de in 1.7. weergegeven verklaring van ‘[betrokkene 1]’ staat haaks op de in r.o. 1.6. weergegeven verklaring van [medeverdachte 4]1. en als het hof geloof hecht aan de in 1.7. weergegeven verklaring van ‘[betrokkene 1]’ dient diens handelwijze in een geheel ander perspectief te worden gezien;
7.
Gelet op de inhoud van deze klachten kan de steller van het middel zich kennelijk niet vinden in het oordeel van het hof om meer geloof te hechten aan de verklaringen van informant [medeverdachte 4] dan aan die van de CIE-runner ‘[betrokkene 1]’, waar de inhoud van deze verklaringen op een aantal punten uiteenloopt.
8.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter op grond van zijn feitelijke waardering van in een strafdossier voorkomende verklaringen terecht tot het oordeel is gekomen dat de ene verklaring meer geloof verdient dan een andere. Zoals — uitzonderingen daargelaten — niet kan worden geklaagd over de uitoefening van de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de bewijsvraag van art. 350 Sv, zo kan daarover evenmin worden geklaagd ten aanzien van vaststellingen in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM.
9.
Gelet op de overwegingen hecht het hof kennelijk geloof aan de inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 4]. Mede in aanmerking genomen dat de verklaringen van [medeverdachte 4] op onderdelen steun vinden in andere, niet bestreden, feitelijke vaststellingen, en anderzijds (bijvoorbeeld) de gegevens op de printlijsten niet sporen met de inhoud van de verklaring van ‘[betrokkene 1]’ op het punt van de frequentie van de telefooncontacten tussen deze en [medeverdachte 4] (r.o. 2.9), is dit feitelijke oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat hetgeen in onderdeel 4.5 van de toelichting over de betrouwbaarheid van de verklaring van een informant die zijn afscherming prijs geeft wordt opgemerkt speculatief is. Voor verdere toetsing in cassatie is in ieder geval geen plaats.
10.
Daarnaast wordt geklaagd over de feitelijke vaststelling van het hof dat [medeverdachte 4] niet is gerund door een koppel van twee runners zodat is gehandeld in strijd met de binnen de CIE geldende regels. Volgens de steller van het middel is onbegrijpelijk op welke geldende regels het hof het oog heeft en kan aan de gedragscode van de CIE extern geen gelding worden toegekend.
11.
De steller van het middel lijkt daarbij te doelen op de gedragscode-CIE, die informele regels op het gebied van de CIE bevat. Kennelijk heeft het hof echter het oog gehad op de beleidsregels OM (Aanwijzing opsporingsbevoegdheden), waar onder 3.5.2. — voor zover van belang — staat vermeld dat ‘informanten worden gerund door twee opsporingsambtenaren’ (…).
Aangezien het hier een Aanwijzing betreft als bedoeld in art. 130, vierde lid, RO die beschouwd moet worden als recht in de zin van art. 79 RO, kan hieraan getoetst worden.2. De vaststelling van het hof dat gehandeld is in strijd met de binnen de CIE geldende regels is dus niet onbegrijpelijk.
12.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd (vanaf p. 13, § 7) dat de tussenoordelen van het hof afzonderlijk, dan wel in onderlinge samenhang bezien onbegrijpelijk zijn.
13.
Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller van het middel het hof niet kan volgen in het oordeel dat in de onderhavige zaak de integriteit van de overheid is geraakt vanwege het feit dat door financiële beloningen van de kant van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten zijn gepleegd waarop de overheid geen zicht heeft gehad. Uit de feitelijke vaststellingen van het hof kan volgens de steller van het middel geen causaal verband tussen enerzijds de aan [medeverdachte 4] in het verleden verstrekte financiële beloningen en de gebrekkige controle van de CIE en anderzijds de gepleegde strafbare feiten worden afgeleid. Voorts levert de enkele gebrekkige controle van de CIE volgens de steller van het middel nog geen schending van het publieke belang op, nog daargelaten de vraag of een dergelijke schending mede grond kan opleveren voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM indien overigens aan het recht op een eerlijk proces niet is tekortgedaan.
14.
In r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.3 heeft het hof — kort gezegd — overwogen dat bijzondere opsporingsmethoden een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, temeer indien de overheid zich voorziet van bijstand door betaalde burgerinformanten. Vervolgens wordt in r.o. 2.4 tot en met 2.6 een aantal omstandigheden genoemd op grond waarvan de CIE naar het oordeel van het hof al in het beginstadium een grotere waakzaamheid ten opzichte van het handelen van [medeverdachte 4] had moeten betrachten. Het gaat hierbij om het feit dat [medeverdachte 4] door de CIE werd betaald (zie r.o. 1.6), een vals 500 eurobiljet voorhanden had, goed op de hoogte was van de overdracht van een aanmerkelijke partij vals geld en binnen de CIE als pro-actieve informant bekend stond (zie r.o. 1.8). Daarbij komt dat [medeverdachte 4] gerund werd door één runner, hetgeen blijkens de overwegingen in r.o. 2.5. en 2.7. naar het oordeel van het hof kennelijk afbreuk doet aan de waarborg met betrekking tot de integriteit van de politie en de verhoging van de objectiviteit van de informatie.
15.
In r.o. 2.5. oordeelt het hof terecht dat de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van de partij vals geld gelijkenis vertoont met die van de burger-pseudokoper ex artikel 126ij Sv. Het handelen van [medeverdachte 4] heeft zich immers niet beperkt tot informatieverstrekking aan de CIE: door [medeverdachte 4] is voorgewend dat hij 80.000 euro aan valse biljetten wilde afnemen van de latere verdachten. De wet voorziet in een sluitende regeling daaromtrent. Indien een particulier zonder enige bemoeienis van politie of justitie iets dergelijks entameert is hij zonder meer strafbaar bezig, hoe goed zijn bedoelingen misschien ook zijn. Zodra evenwel van enige betrokkenheid van de politie bij die actie kan worden gesproken, zonder dat de wettelijke eisen in acht zijn genomen, lichten alle alarmlichten hel op, en zeker in Straatsburg (bijv. Ramanauskas v. Litouwen, EHRM 5 februari 2008, NJ 2008, 499 m.nt. Schalken; Van Vondel v. Nederland, EHRM 25 oktober 2007, NJ 2008, 584,m.nt. Dommering).
16.
In r.o. 2.10 oordeelt het hof dat het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid werd betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten hem er kennelijk toe heeft gebracht [verdachte 2] over te halen om te bemiddelen bij de valsgeldtransactie. Dat [verdachte 2] is overgehaald door [medeverdachte 4] volgt uit r.o. 1.2. tot en met 1.4, waaruit verder ook volgt hoe de overige verdachten bij de levering van de partij vals geld zijn betrokken geraakt. Niet onbegrijpelijk is dit door het hof aangemerkt als uitlokking, mede bij gebreke van aanwijzingen dat de strafbare feiten ook zouden zijn gepleegd als [medeverdachte 4] zijn actie niet had uitgevoerd (r.o. 2.10). Het betalingsmotief van [medeverdachte 4] is door het hof kennelijk afgeleid uit r.o. 1.8. waaruit onder verwijzing naar de op 14 februari 2007 en 27 april 2007 ter terechtzitting afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en ‘[betrokkene 1]’ volgt dat [medeverdachte 4] vaker als informant tegen betaling werkzaam is geweest en de wijze waarop [medeverdachte 4] binnen de CIE bekend stond. Mede in het licht van de omstandigheid dat [medeverdachte 4] eerder eens voor een bedrag van € 7500 gecompenseerd werd door de CIE toen hij voor € 15.000 paspoorten had ‘ingekocht’ en op een veilige plaats bewaard, heeft het hof de betiteling van [medeverdachte 4] als een ‘pro-actieve’ informant kennelijk niet gebezigd in de zin zoals in de toelichting onder 7.3 wordt weergegeven. [medeverdachte 4] moest wel eens worden afgeremd (zoals blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 2] en ‘[betrokkene 1]’ afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, waarnaar ook door het hof is verwezen).
17.
Niet onbegrijpelijk is dan ook (op basis van de beloningspraktijk, het monster(bankbiljet) en de aangekondigde overdracht) dat het hof van oordeel is dat de CIE op basis van de haar ter beschikking staande informatie het reële risico onder ogen had moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van het valse geld zodat van de CIE een grotere waakzaamheid verwacht mocht worden, in de vorm van een zwaardere onderzoeksplicht naar (de achtergronden van) het handelen van [medeverdachte 4]. Naar mijn mening heeft de runner het monster(biljet) veel te luchtigjes afgehandeld; het had hem moeten alarmeren.
18.
In r.o. 2.8 wordt overwogen dat een en ander tot uitdrukking had moeten komen in zo spoedig mogelijke informatieverschaffing over de toegepaste opsporingsmethode aan het OM. Doordat de CIE dit heeft nagelaten (het gemis aan een tweede runner doet zich gevoelen) heeft het gefaald in het toezicht op [medeverdachte 4] waardoor deze kon handelen zoals hij deed, en waardoor het OM niet tijdig een eigen onderzoek naar de gang van zaken heeft kunnen starten en de andere procesdeelnemers hierover niet tijdig zijn geïnformeerd. Daarmee is het hof afgeweken van de in het requisitoir aangedragen feiten die volgens het OM de handelwijze van de CIE kunnen verklaren: de vervolging staat een andere lezing van de gebeurtenissen voor. Het is aan de feitenrechter om de feiten vast te stellen, waaronder ook de interpretatie van de feiten kan worden begrepen.3. Kennelijk is het hof uitgegaan van een andere zienswijze op dit punt, wat gelet op het voorgaande uitgebreid is onderbouwd. In deze onderbouwing ligt besloten waarom het hof is voorbijgegaan aan hetgeen door het OM is aangevoerd. Daarin vindt het bedoelde standpunt haar weerlegging.
19.
Dat het publiek belang om een eerlijk proces en toezicht op integer handelen van de autoriteiten te verzekeren gebaat is bij een adequate controle van het handelen van opsporingsinstanties staat buiten kijf. In de onderhavige zaak is de gebrekkige controle bovendien niet beperkt gebleven tot de CIE. In 2.9. oordeelt het hof dat het OM tekort is geschoten in de informatievoorziening en daarmee in de controleerbaarheid van het overheidshandelen op het punt van de opsporingsmethode en -bevoegdheid. Het OM heeft volstaan met de informatie van een solerende runner, met summiere journaals, met tegenstrijdigheden in de verklaringen van de enkele runner en de informant. Bovendien zijn de door het hof bij tussenarrest verzochte journaals, anders dan door het hof bevolen, niet ongeschoond en kennelijk onvolledig in handen gesteld van de raadsheer-commissaris. Een en ander staat een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het overheidshandelen naar het oordeel van het hof in de weg. Dat is een begrijpelijk oordeel. Daarbij komt dat het OM door gebrekkige controle uit te oefenen op de CIE niet eerder dan 13 september 2005 bekend raakte met de volle omvang van de uitlokking door een informant. Terecht oordeelt het hof dat dit eerder duidelijk had kunnen worden, aangezien een en ander ook uit de verklaring van [verdachte 2] kon worden afgeleid. Het OM heeft voorts nagelaten de verdachten zo spoedig mogelijk na 13 september 2005, toen de rol van [medeverdachte 4] volledig duidelijk was geworden, op de hoogte te stellen van de toegepaste opsporingsmethode: indien [medeverdachte 4] ervoor had gekozen niet te verklaren over zijn relatie met de CIE was de gehele gang van zaken waarschijnlijk verborgen gebleven.
20.
Op basis van 's hofs oordeel dat verzoeker via [verdachte 2] ten gevolge van de gebrekkige controle van de CIE op het handelen van [medeverdachte 4] is uitgelokt, dat het OM onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de CIE waardoor de rol van [medeverdachte 4] langere tijd onopgemerkt is gebleven en dat verzoeker niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld toen deze rol in volle omvang duidelijk is geworden, is 's hofs volgende oordeel dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling niet onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor het oordeel dat de handelwijze van de CIE de integriteit van de overheid heeft geraakt zodat sprake is van schending van het publieke belang.
21.
Tenslotte wordt in de toelichting op het middel geklaagd over het eindoordeel van het hof strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
22.
Volgens de steller van het middel heeft het hof, door het OM niet ontvankelijk te verklaren, een onjuiste maatstaf gehanteerd omdat door de handelwijze van de CIE en het OM geen sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou moeten leiden.
23.
Gelet op de overwegingen van het hof dat de handelwijze van de CIE en het OM sprake is van ‘een grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker en het publieke belang’ en het OM daarom niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard, heeft het hof kennelijk het Zwolsman-criterium gehanteerd.4. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
24.
In de onderhavige zaak is er blijkens de vaststellingen van het hof sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde in verschillende opzichten: verzoeker is tot strafbare feiten uitgelokt door een burgerinformant die regelmatig voor zijn diensten door de CIE betaald kreeg en zelf criminele handelingen heeft verricht waarvoor hij wel eens financieel werd gecompenseerd; dit heeft kunnen plaatsvinden omdat de controle van de CIE voorafgaand aan de overdracht van het valse geld tekort schoot; ondanks alle aanwijzingen heeft ook achteraf onvoldoende onderzoek door de CIE en het OM plaats gevonden; een door het OM in hoger beroep moeizaam gegeven opening van zaken. Daarmee is sprake van een grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker en is tekort gedaan aan het recht van verzoeker op een eerlijke behandeling. Volgens het hof wordt de integriteit van de overheid geraakt doordat strafbare feiten worden geïnstigeerd wegens een beloningsprikkel van de kant van de overheid en gefaciliteerd door gebrekkige controle door en op de CIE; terwijl ook de rechterlijke controle is bemoeilijkt. Dit wordt door het hof kennelijk als zó ernstig beschouwd dat om die reden is gekozen voor de zware sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Dit oordeel is in het licht van het Zwolsman-criterium niet onbegrijpelijk. Dat het hof — ten opzichte van de rechtbank — voor een zwaardere sanctie heeft gekozen dan bewijsuitsluiting is in de eerste plaats te verklaren uit de moeizame wijze waarop het hof de gevraagde informatie (niet ongeschoond en niet volledig) heeft gekregen van het OM. Dat bewijsuitsluiting een onvoldoende reactie op deze cumulatie van aangetroffen misstanden wordt gevonden — hoewel die eveneens tot het vrijuitgaan van verzoeker zou hebben geleid (zoals bij de rechtbank) — vind ik in het licht van de precaire controleerbaarheid van geheime opsporingssituaties waarin criminele informanten worden gebruikt zeker niet onbegrijpelijk. Hoe alert men in deze CIE-wereld moet zijn leert ook deze zaak wel, omdat door het optreden van [medeverdachte 4] het al langer lopende politiële onderzoek ‘Goudsnip’ in de wielen werd gereden. Uitlokking van strafbare feiten vooraf en onvoldoende openheid achteraf: het zijn strafvorderlijke doodzonden van de politiële en justitiële overheid.
25.
Het middel faalt. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
Vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH9943.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 157.
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249,m.nt. Sch.
Uitspraak 29‑06‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Tallon-criterium. Uitlokking. Art. 359a Sv. ’s Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is niet begrijpelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat het Hof niet heeft vastgesteld dat verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen politie of OM verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd.
29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 07/10545
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 25 juni 2007, nummer 21/002749-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1 Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van de verdachte.
2.2. Aan de verdachte is - verkort weergegeven - tenlastegelegd dat:
1. hij in de periode van 25 maart 2005 tot en met 7 april 2005 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen een vals bankbiljet van 500 euro opzettelijk als echt en onvervalst heeft uitgegeven en/of heeft vervoerd;
2. hij op 8 april 2005 te onder meer Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, 118 valse bankbiljetten opzettelijk als echt en onvervalst heeft uitgegeven, subsidiair dit feit heeft uitgelokt, en meer subsidiair medeplichtig is geweest aan dit feit.
2.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"Door de verdediging in deze zaak en in de verwante zaken tegen gelijktijdig terechtstaande verdachten zijn verweren gevoerd met betrekking tot het optreden van de informant, het doen en/of nalaten van de betrokken CIE dienaangaande en de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie daarvoor, met als conclusie niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting.
1. Het hof gaat bij de beoordeling van die verweren uit van de volgende feiten.
1.1. Volgens een bericht van de CIE zou op 8 april 2005 tussen 13.30 en 14.30 uur bij het nieuwe Shell tankstation in de buurt van de nieuwe woonwijk bij Zeeburg Amsterdam een overdracht plaats vinden van een grotere partij valse eurobiljetten.
Naar aanleiding van die informatie werd een observatie- en een arrestatieteam geformeerd. Dit team arresteerde op 8 april 2005 bij dat tankstation vijf personen, te weten: [verdachte 2], [medeverdachte 1], [verdachte 3], [medeverdachte 2] en [verdachte 1]. In één van de voertuigen werd een partij van 59.000,- euro aan valse biljetten van 500 euro aangetroffen.
Een aantal weken later wordt de verdachte [medeverdachte 3] aangehouden en op 13 september 2005 de verdachte [medeverdachte 4].
1.2. Op 9 april verklaarde de verdachte [verdachte 2] bij de politie dat hij ongeveer 2 weken daarvoor door [medeverdachte 4] was benaderd. [Medeverdachte 4] had hem gevraagd of hij mensen wist die kopietjes van euro's konden leveren. [Verdachte 2] had daarop geantwoord dat hij in zijn omgeving gezocht had en hij terecht was gekomen bij [medeverdachte 3]. [medeverdachte 3] had hem in contact gebracht met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] zou er voor zorgen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] elkaar op 8 april 2005 om 13.00 uur bij het benzinestation zouden ontmoeten.
1.3. Op 12 juli 2005 verklaarde [verdachte 2] bij de politie dat hij in de zaak betrokken was geraakt door [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] had hem in december 2004 of januari 2005 al gevraagd of hij aan vals geld kon komen. Later stelde [medeverdachte 4] die vraag weer. Via [medeverdachte 3] heeft hij [medeverdachte 1] leren kennen, waarna hij een afspraak heeft geregeld tussen [medeverdachte 4] en die [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 4] zou 80.000 euro aan valse bankbiljetten kopen voor 35%. [Verdachte 2] had aan [medeverdachte 4] een proefbiljet overhandigd. Na de overhandiging van het proefbiljet, belde [medeverdachte 4] dat hij geleverd wilde hebben. [Verdachte 2] zou voor zijn bemiddeling een percentage van [medeverdachte 4] ontvangen. Het initiatief was van [medeverdachte 4] uitgegaan.
1.4. Tijdens de behandeling van zijn zaak op 12 januari 2006 verklaarde [verdachte 2] dat [medeverdachte 4] hem diverse keren had gevraagd of hij aan vals geld kon komen en dat hij uiteindelijk heeft gezegd dat hij er naar zou kijken. Via [medeverdachte 3] kwam hij in contact met [medeverdachte 1]. [Verdachte 2] heeft een proefbiljet van 500 euro aan [medeverdachte 4] gegeven. [Medeverdachte 4] heeft het biljet in ontvangst genomen en gezegd dat hij dit naar zijn opdrachtgevers moest brengen. Na de overdracht heeft [medeverdachte 4] continu gebeld met vragen wanneer en hoeveel ze konden leveren. [Verdachte 2] heeft met [medeverdachte 4] de afspraak gemaakt om elkaar op vrijdag 8 april 2005 bij het tankstation te ontmoeten.
1.5. [Medeverdachte 1] heeft op 9 april 2005 verklaard dat hij door [medeverdachte 3] was benaderd met de vraag of hij Bulgaren kende die in vals geld handelden. Een kennis van hem had vrienden die in vals geld handelden en via die kennis kreeg hij het telefoonnummer van [medeverdachte 2]. [Medeverdachte 2] vertelde aan [medeverdachte 1] dat hij valse euro's kon leveren voor 35%. [Medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte 2] geregeld dat [medeverdachte 2] naar Amsterdam zou komen. Bij het tankstation was [medeverdachte 2] met nog twee andere personen ([verdachte 1] en [verdachte 3]).
1.6. Reeds kort na zijn aanhouding op 13 september 2005 heeft [medeverdachte 4] verklaard over zijn rol. Op 13 september 2005 verklaarde [medeverdachte 4] dat hij [verdachte 2] gevraagd had een proefbiljet van 500 euro te leveren. Bij de levering deelde [verdachte 2] mee dat er een partij van 80.000 aan valse biljetten beschikbaar was. [Medeverdachte 4] zou tegen [verdachte 2] gezegd hebben dat hij mogelijk belangstelling had. [Medeverdachte 4] hield een slag om de arm, omdat het doorgaan van de transactie afhing van wat de CIE hiermee wilde. [Medeverdachte 4] had de CIE man verteld dat hij een afspraak kon maken waarbij 80.000 aan valse euro's aan hem geleverd konden worden. [Medeverdachte 4] heeft verder afspraken gemaakt over het tijdstip en moment van levering, waarna hij de CIE meedeelde dat de valse biljetten van straat gehaald konden worden. De CIE ging akkoord. [Medeverdachte 4] zou op 7 april 2005 contact met de CIE hebben gehad. De CIE zou hebben gevraagd of [medeverdachte 4] voor elkaar zou krijgen dat de 80.000 valse euro's geleverd konden worden. De CIE zou dan een plan de campagne maken om in te grijpen.
[Medeverdachte 4] heeft eveneens op 13 september 2005 verklaard dat hij na de actie op 8 april 2005 van de CIE 1.750 euro heeft ontvangen.
1.7. De CIE man waarmee [medeverdachte 4] op en vóór 8 april 2005 contact had, wordt '[betrokkene 1]' genoemd. [Betrokkene 1] heeft verschillende verklaringen afgelegd en volgehouden dat hij niet wist dat [medeverdachte 4] een initiërende en centrale rol had gespeeld bij de levering van de valse 500 eurobiljetten.
1.8. [Medeverdachte 4] is in 2004 en 2005 als burger informant in twee verschillende rayons en in meerdere zaken tegen betaling werkzaam geweest voor de CIE. Hij stond daar bekend als een initiatiefrijke, "pro-actieve" en ervaren informant. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder ook die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007.)
1.9. Op 6 april 2005 informeerde [medeverdachte 4] zijn CIE-runner "[betrokkene 1]" tussen 14.45 en 14.50 uur telefonisch over een partij van € 80.000.- in de vorm van valse € 500.- biljetten, waarmee "iemand rond rijdt" en het feit dat hij zelf in bezit is van een vals € 500-biljet en "een gedeelte" weet van"de identiteit".
1.10. De door [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] met betrekking tot het valse € 500.- gegeven verklaringen lopen uiteen over de inhoud van het advies van de runner aan zijn informant met betrekking tot het valse € 500.- biljet, maar komen in essentie hierin overeen, dat [medeverdachte 4] zich zo spoedig mogelijk ("als de weerga") weer van het valse biljet moest ontdoen. (Zie hierover de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 6 april 2005.)
1.11. Het journaal van 6 april 2005 bevat in zeven regels een weergave hiervan en eindigt met"Gezegd hierop terug te komen", en bevat geen specifieke vragen, nadere afspraken of opmerkingen van [betrokkene 1] over het feit dat [medeverdachte 4] in het bezit was van een vals € 500,- biljet en over de wijze waarop hij in het bezit was gekomen van het valse € 500,- biljet en zijn wetenschap over en/of betrokkenheid bij de partij van 80.000 valse euro's.
1.12. Over de vraag of en hoe hierop nog is "teruggekomen" en over de frequentie van het contact tussen de CIE-runner en zijn informant verschillen de verklaringen van beiden aanzienlijk, in die zin dat [medeverdachte 4] verklaart dat tussen 6 april 14.50 uur en 8 april 11.05 meer telefonische contacten tussen beiden hebben plaats gevonden; [Betrokkene 1] verklaart dat er tussen beiden geen contact is geweest in de bedoelde periode.
1.13. In strijd met de binnen de CIE geldende regels ter waarborging van een rechtmatige gang van zaken en een adequate controleerbaarheid is [medeverdachte 4] met betrekking tot deze bijstand aan de opsporing niet gerund door een koppel van 2 runners, maar alleen door [betrokkene 1]. (Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.14. Volgens het journaal van die dag lichtte [medeverdachte 4] zijn runner 8 april 2005 om 11.05 telefonisch in over een overdracht van een partij vals geld van € 80.000,- om 13.45 uur bij een tankstation bij de Zeeburgerdijk te Amsterdam, waarbij een zekere"[betrokkene 3]" en een blauwe Opel Vectra, waarin zich het valse geld zou bevinden, zijn betrokken.
1.15. De verklaringen van de runner en zijn informant lopen uiteen over het tijdstip van de overdracht, met name over het verzetten van dat tijdstip om voldoende tijd en gelegenheid te hebben voor politiële maatregelen rond de overdracht van de partij vals geld en het ingrijpen daarbij door de politie.
1.16. Het journaal van de runner van 8 april 2005 bevat voorts de strofe:"Op mijn vraag wat de rol van info (naar het Hof begrijpt: informant) is antwoordde hij hier geen enkele rol in te spelen", en de opmerking van informant geen enkel gevaar te duchten te hebben, gevraagd naar zijn afscherming.
1.17. Op basis van deze informatie werd door [betrokkene 2], de coach van runner [betrokkene 1] tevens fungerend chef van de CIE, met wie op 8 april 2005 telefonisch voor het eerst over deze zaak is gesproken,"er op geïnvesteerd", een proces-verbaal opgemaakt en per fax verzonden aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche Randstad Noord.
(Zie wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de inhoud van het CIE-journaal van 8 april 2005.)
1.18. Volgens hetzelfde dag-journaal licht [medeverdachte 4] [betrokkene 1] om 14.15 uur telefonisch in - na een daaraan voorafgegaan SMS-bericht van [medeverdachte 4] - dat hij gebeld wordt" dat men er al 45 minuten staat en dat er niemand is, dat de kopers de zaak niet vertrouwd hebben en door zijn gereden".
1.19. Een (observatie)team van de politie, dat na het proces-verbaal van [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld van de vermoedelijke overdracht van een partij vals geld, observeert die zelfde middag de ontmoeting bij bedoeld tankstation, waarbij [medeverdachte 4] niet aanwezig is, houdt de verdachten vervolgens aan, doorzoekt de betrokken voertuigen en neemt een partij van € 59.000,- aan valse biljetten van € 500.- in beslag. (Vindplaats: Ordner"onderzoek [A]", de processen-verbaal onder 1.1, 2.1.1, 3.1 en 6.1.1)
1.20. Het journaal van 8 april 2005 vermeldt dat [medeverdachte 4] is gevraagd naar zijn rol en afscherming in deze zaak en voorts vermeldt dit journaal (mutatie: 11.12 uur) dat na het telefoongesprek van 14.15 uur (?) informant" kennelijk meer er bij betrokken" is dan in het eerste gesprek werd gesuggereerd, waarop evenwel niet meer is teruggekomen in het gesprek, dat op de avond van 8 april 2005 met [betrokkene 2], [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] plaatsvond. In elk geval blijkt daarvan niet uit het journaal.
1.21. [Medeverdachte 4] is vervolgens in de periode van april -september 2005 nog enkele maanden als informant voor de CIE werkzaam geweest tot het moment van zijn aanhouding medio september 2005 op verdenking van de feiten, waarvoor hij nu terecht staat. (Zie hierover wederom de verklaringen van [betrokkene 2], '[betrokkene 1]' en [medeverdachte 4], waaronder in het bijzonder die, afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 februari 2007 en 27 april 2007, alsmede de verklaring van runner 2, afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 december 2005.)
1.22. Het Openbaar Ministerie heeft de verdachten en de overige procesdeelnemers in dat stadium van de strafrechtelijke procedure, onder wie ook de rechters die over de vrijheidsbeneming van de verdachten te beslissen hadden, niet ingelicht over deze aan hun aanhouding voorafgegane, met bijstand van een burger informant ondernomen opsporingsactiviteiten, noch anderszins in het strafdossier verslag gedaan van de in nauw overleg tussen runner en informant bepaalde gedragslijn, die leidde tot onderschepping van de partij vals geld, de aanhouding van verdachte en medeverdachten en tot het daarop gevolgde strafrechtelijk onderzoek.
1.23. Pas maanden na hun aanhouding en dankzij de proceshouding van [medeverdachte 4], is de in deze zaak gevolgde bijzondere opsporingsmethode bekend geworden aan (mede)verdachte(n) en hun raadslieden.
2. De rechtmatigheid van het overheidshandelen
2.1. Het Hof overweegt in dit verband dat de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden een wettelijke grondslag biedt aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
2.2. In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle eerst achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter.
2.3. Zeker indien de overheid zich voorziet van bijstand tegen betaling door een burgerinformant met strafrechtelijke antecedenten, zoals in deze zaak met [medeverdachte 4] het geval was, voor het stelselmatig inwinnen van strafrechtelijk relevante informatie zijn behoedzaamheid en terughoudendheid geboden, en behoren deze bij de afweging of tot strafvorderlijk handelen op basis van deze informatie kan worden overgegaan, een belangrijke rol te spelen in het kader van de toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.4. Dit klemt te meer, indien de burgerinformant, zoals in deze zaak het geval was, zijn werkzaamheden als burgerinformant voor de overheid tegen betaling placht te verrichten, reeds mogelijk strafwaardig had gehandeld met betrekking tot het voorhanden hebben van een vals 500 euro biljet en goed op de hoogte leek te zijn van een mogelijke overdracht van een grotere partij vals geld.
2.5. Met deze informatie mocht van de solerende runner [betrokkene 1] reeds op 6 april 2005 een grotere waakzaamheid worden verwacht dan uit de daarop betrekking hebbende journaals en verklaringen naar voren komt, en had [betrokkene 1] het reële risico onder ogen moeten zien van een mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overdracht van vals geld, welke betrokkenheid immers gelijkenis vertoonde met die van de burger-pseudokoper ex art. 126ij Sv, zonder dat aan enige daaraan in dat artikel gestelde formele voorwaarde was voldaan.
2.6. Bovendien kon, nu [medeverdachte 4] als een "pro-actieve" informant bekend stond binnen de CIE, evenmin worden uitgesloten dat deze burger informant in het kader van die rol een persoon zou brengen of reeds had gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
2.7. Al deze factoren riepen naar het oordeel van het Hof reeds op 6 april 2005, na het eerste telefoongesprek tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 1], een op de CIE rustende verzwaarde onderzoeksplicht op naar de aard en de mate van betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de valse eurobiljetten en de achtergronden daarvan. [Betrokkene 1] had onder de gegeven omstandigheden geen genoegen mogen nemen met de summiere informatie van [medeverdachte 4], maar had toen - onder meer door nadere gesprekken met [medeverdachte 4] - een grondig onderzoek behoren te verrichten om uit te sluiten dat deze als koper of tussenpersoon bij de levering van de partij vals geld zou optreden of zich als zodanig zou voordoen en zich al dan niet bewust met schending van het zogenaamde Tallon-criterium aan strafbaar gedrag schuldig zou maken. [Betrokkene 1] heeft dat ten onrechte nagelaten.
2.8. Nu de summiere informatie van [medeverdachte 4] objectief bezien niet voldoende duidelijkheid opleverde over diens feitelijke rol in deze zaak, was de CIE weliswaar in beginsel vanwege het doorlatingsverbod gehouden het op handen zijnde transport van de valse bankbiljetten te (doen) onderscheppen, maar had de CIE daarna in verband met onder meer het bepaalde in artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering, zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie op de hoogte moeten stellen van de toegepaste opsporingsmethode, waarna het Openbaar Ministerie vervolgens de verdachten, hun raadslieden en de voorlopige hechtenis/zittingsrechter had moeten informeren.
2.9. De door deze normen te beschermen waarborgen voor een eerlijk proces, en de integriteit van overheidshandelen, weerspiegeld in de artikelen 6 en 13 EVRM, dwingen de zittingsrechter tot een strikte toetsing van de rechtmatigheid van het handelen en nalaten van de met de opsporing en vervolging belaste autoriteiten in deze zaak. De mogelijkheid daartoe is evenwel in hoge mate afhankelijk van de controleerbaarheid van de aangewende opsporingsmethoden en -bevoegdheden. Daarin is het Openbaar Ministerie in deze zaak te kort geschoten door genoegen te nemen met de informatie van een solerende runner, de summiere journaals en de kennelijke tegenstrijdigheden in de door runner en informant gegeven lezing van de feiten. Daar komt nog bij de moeizame wijze waarop de bij tussenarrest van 16 mei 2007 verzochte journaals door de CIE-officier van justitie voor de Nationale Recherche zijn overgelegd. Anders dan het hof had bevolen zijn deze journaals niet ongeschoond in handen gesteld van de raadsheer-commissaris en overigens lijken deze journaals onvolledig, nu uit de printlijsten van de telefoons van [medeverdachte 4] blijkt van meer telefonische contacten met [betrokkene 1] in de betreffende periode dan in die journaals vermeld.
2.10 Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest in verband met de delicten inzake de handel en gebruik van vals geld. Verdachte heeft de strafbare feiten gepleegd nadat en als gevolg van het feit dat [verdachte 2] door de CIE-informant [medeverdachte 4] was overgehaald om te bemiddelen bij een vals geld transactie. Er zijn geen aanwijzingen dat de verdachte de strafbare feiten zou hebben gepleegd als [medeverdachte 4] [verdachte 2] niet had overgehaald te bemiddelen.
Onder andere het feit dat [medeverdachte 4] door de overheid kreeg betaald voor het verstrekken van informatie over strafbare feiten heeft hem er kennelijk toe gebracht [verdachte 2] over te halen om te bemiddelen bij de vals geld transactie. [medeverdachte 4] heeft kunnen handelen zoals hij gehandeld heeft, omdat het toezicht van de CIE faalde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte als gevolg van aan de overheid toe te rekenen omstandigheden is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet was gericht en dat alleen al om die reden geen veroordeling kan volgen.
Dat de verdachte (via [verdachte 2]) is uitgelokt door een door de CIE gerunde informant was in ieder geval op 13 september 2005 bij het OM bekend en had overigens eerder bekend kunnen zijn als de controle beter was geweest. Het OM had in ieder geval zo spoedig mogelijk na 13 september 2005 de verdachte en zijn raadsman op de hoogte moeten stellen van de informatie die van belang was voor een door de rechter te nemen eindbeslissing en beslissingen inzake de voorlopige hechtenis. Dat heeft het OM niet gedaan. Het lijkt er zelfs op dat als [medeverdachte 4] er voor gekozen had niet te verklaren over zijn relatie met de CIE, die informatie (hoewel aanwezig bij het OM) nooit ter kennis was gekomen van de verdachte. Als het argument daarvoor zou zijn dat dit ter bescherming van [medeverdachte 4] was, dan stelt het hof daar tegen over dat die keuze consequenties had moeten hebben voor de verdachte (zoals een sepot, omdat wezenlijke informatie buiten het dossier wordt gehouden).
Het hof is van oordeel dat door
1. de gebrekkige controle van het CIE op het handelen van [medeverdachte 4] (waardoor verdachte via [verdachte 2] werd uitgelokt de strafbare feiten te plegen),
2. de gebrekkige controle van het OM op de CIE waardoor, hoewel de feiten (mede door de verklaring van [verdachte 2]) er lagen, pas op 13 september 2005 in volle omvang duidelijk werd dat er was uitgelokt door een informant en
3. het feit dat de verdachte niet zo spoedig mogelijk op de hoogte is gesteld van de door [medeverdachte 4] afgelegde verklaringen,sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte waardoor tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling.
Daarnaast is ook sprake van een schending van het publieke belang. Immers, het feit dat door financiële beloningen van de overheid en gebrekkige controle van de CIE strafbare feiten gepleegd worden (waarop de overheid geen zicht heeft) raakt de integriteit van de overheid. Dit in de ogen van het hof ernstige probleem, wordt naar de indruk van het hof in de onderhavige zaak noch door de CIE, noch door het OM onderkend. De voormalig CIE-chef [betrokkene 2] heeft ter zitting van het gerechtshof volgehouden dat er door de CIE geen fouten zijn gemaakt en ook van de zijde van het OM is niet gebleken van een negatief oordeel over het functioneren van de CIE in deze zaak. Vanwege de grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte en het publieke belang, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging verklaard dient te worden."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingeval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Indien de rechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling
dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het vorenoverwogene brengt mee dat een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek
begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376). Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht.
2.5. 's Hofs oordeel dat aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, is niet begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd.
2.6. Het Hof heeft zijn beslissing derhalve ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2010.