ABRvS, 08-08-2018, nr. 201707101/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:2639
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-08-2018
- Zaaknummer
201707101/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2639, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JBO 2018/214 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JAF 2018/819
JOM 2018/927
JM 2018/126 met annotatie van Y. Flietstra
OGR-Updates.nl 2018-0186
Gst. 2019/41 met annotatie van M.J. Eurlings
Jurisprudentie Grondzaken 2018/200 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 08‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Op 6 november 2014 is in een loods aan de [locatie] te Geesteren een illegaal amfetaminelaboratorium aangetroffen.
201707101/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], domicilie kiezend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het college beslist op het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar en het besluit van 6 oktober 2016, onder aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het college de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 13.415,92 inclusief BTW.
Bij besluit van 18 juni 2018 heeft het college het besluit van 23 februari 2018 gewijzigd en de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 7.191,80 inclusief BTW.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.L. Baar, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 6 november 2014 is in een loods aan de [locatie] te Geesteren een illegaal amfetaminelaboratorium aangetroffen. Op 7 november 2014 is door gemeentelijke toezichthouders vastgesteld dat de activiteiten in dit laboratorium zeer waarschijnlijk een bodemverontreiniging hebben veroorzaakt, doordat vloeistoffen vanuit een put met behulp van een pomp en een slang in de bodem zijn gebracht.
Vast staat dat [appellant] actief betrokken is geweest bij het in werking zijn van het amfetaminelaboratorium. Zijn betrokkenheid bestond in ieder geval uit het transporteren van een grote hoeveelheid chemicaliën naar het laboratorium en het verrichten van hand- en spandiensten in het laboratorium, zoals het ophangen van afzuigapparatuur. Voor zijn betrokkenheid is [appellant] bij strafvonnis van de rechtbank Overijssel van 29 maart 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Volgens het college is [appellant] vanwege zijn betrokkenheid bij het amfetaminelaboratorium (mede) verantwoordelijk voor de ontstane bodemverontreiniging en heeft hij artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden. De bij het besluit van 6 oktober 2016 aan [appellant] opgelegde last onder bestuursdwang houdt in dat de exacte omvang van de bodemverontreiniging door middel van een nader bodemonderzoek moet worden vastgesteld. Daarbij is een begunstigingstermijn gesteld tot 1 december 2016, die later is verlengd tot 1 mei 2017.
Omdat [appellant] geen uitvoering aan de last heeft gegeven, is het college overgegaan tot toepassing van de bestuursdwang en heeft het een nader bodemonderzoek laten uitvoeren. Bij het besluit van 23 februari 2018, gewijzigd bij het besluit van 18 juni 2018, heeft het college de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld.
De last onder bestuursdwang
2. [appellant] betoogt dat hij geen handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft verricht, zodat het college hem ten onrechte heeft aangemerkt als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming. [appellant] stelt in dit verband dat niet hij, maar een ander feitelijk verantwoordelijk is voor het lozen van de afvalstoffen van het amfetaminelaboratorium in de bodem via de aangetroffen put. Volgens [appellant] had hij hiervan geen wetenschap, zodat dit lozen hem niet kan worden toegerekend. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1458.
2.1. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken.
2.2. Anders dan waarvan [appellant] kennelijk uitgaat, kan niet alleen de uiteindelijke lozing in de bodem van verontreinigende stoffen vanuit het amfetaminelaboratorium, maar ook het in werking hebben van het laboratorium zelf worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming. In dit geval staat immers vast dat het in werking hebben van het amfetaminelaboratorium als direct gevolg heeft gehad dat verontreinigende stoffen in de bodem zijn gebracht. Het in werking hebben van het amfetaminelaboratorium kan, gelet daarop, worden aangemerkt als een handeling waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten op of in de bodem zijn geraakt en daarmee als een handeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Nu [appellant] actief betrokken is geweest bij het in werking hebben van het amfetaminelaboratorium, heeft hij die handeling (mede) verricht. [appellant] kon verder redelijkerwijs vermoeden dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast. Het college heeft zich dan ook in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] wist of hoorde te weten dat bij een amfetaminelaboratorium stoffen vrijkomen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten.
Gelet op het voorgaande rustte ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming op [appellant] onder meer de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem door het in werking zijn van het amfetaminelaboratorium te voorkomen. Vaststaat dat [appellant] aan deze preventieplicht niet heeft voldaan, nu hij niets heeft gedaan ter voorkoming van de lozing die vanuit het amfetaminelaboratorium heeft plaatsgevonden. Zijn stelling dat hij feitelijk niet betrokken is geweest bij de lozing en daarvan ook niet wist, doet niet ter zake, nu [appellant] met die stelling de op hem rustende preventieplicht miskent.
2.3. Voor zover [appellant] ter onderbouwing van zijn betoog heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1458, kan dit hem niet baten. Het ging in die uitspraak om de vraag of aan de verhuurder van een perceel, waar door anderen vaten met drugsgerelateerde stoffen waren opgeslagen, het handelen van die anderen kon worden toegerekend in het kader van artikel 13 van de Wet bodembescherming. De uitspraak van 6 mei 2015 is niet relevant voor de beoordeling van deze zaak, reeds omdat het in deze zaak niet gaat om de vraag of aan [appellant] het handelen van anderen kan worden toegerekend. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] de in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte preventieplicht met zijn eigen handelen en nalaten overtreden.
2.4. Gelet op het voorgaande, heeft het college [appellant] terecht als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming aangemerkt. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten het besluit van 6 oktober 2016 bij het besluit van 2 maart 2017 te herroepen. Volgens [appellant] kleefde aan het besluit van 6 oktober 2016 een motiveringsgebrek voor zover het de vaststelling van de overtreding betrof en mocht het college dit motiveringsgebrek in bezwaar niet herstellen zonder tot herroeping over te gaan. [appellant] wijst in dit verband op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en stelt dat aan de voorwaarden voor toepassing daarvan niet werd voldaan, omdat hij was benadeeld door het motiveringsgebrek.
3.1. Dit betoog faalt. Bij een beslissing op bezwaar kan het bestuursorgaan, in het kader van de heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb, de motivering van het in bezwaar bestreden besluit wijzigen of aanvullen, indien de uitkomst van dat besluit wordt gehandhaafd. Daargelaten of in dit geval aan het besluit van 6 oktober 2016 een motiveringsgebrek kleefde, kon het college dat gebrek op grond van artikel 7:11 van de Awb bij het besluit van 2 maart 2017 herstellen en behoefde dit niet tot herroeping van het besluit van 6 oktober 2016 te leiden (zie de uitspraak van 12 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9920). Hetgeen [appellant] aanvoert met betrekking tot artikel 6:22 van de Awb doet niet ter zake, nu niet dat artikel, maar artikel 7:11 van de Awb de grondslag biedt voor de aanvulling van de motivering door het college.
4. Het beroep tegen het besluit van 2 maart 2017 is ongegrond.
De kostenvaststelling
5. [appellant] heeft aangegeven het besluit van 23 februari 2018 te betwisten. Dit betekent dat zijn beroep ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb mede betrekking heeft op het besluit van 23 februari 2018 en ingevolge artikel 6:19 van die wet mede op het besluit van 18 juni 2018 tot wijziging van het besluit van 23 februari 2018.
6. [appellant] heeft geen afzonderlijke gronden tegen de besluiten van 23 februari en 18 juni 2018 aangevoerd. Zijn standpunt is dat die besluiten in rechte geen stand kunnen houden, omdat het besluit van 2 maart 2017 geen stand kan houden. Zoals hiervoor is overwogen, is het beroep tegen het besluit van 2 maart 2017 ongegrond. Dit betekent dat ook het beroep tegen de besluiten van 23 februari en 18 juni 2018 ongegrond is.
Slotoverwegingen
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
462.