ABRvS, 06-05-2015, nr. 201407673/1/A4
ECLI:NL:RVS:2015:1458
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-05-2015
- Zaaknummer
201407673/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1458, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑05‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Gst. 2015/82 met annotatie van C.W.M. van Alphen
AB 2015/327 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
M en R 2015/150 met annotatie van V.M.Y. van 't Lam
JBO 2015/206 met annotatie van D. van der Meijden
JM 2015/83 met annotatie van Y. Flietstra
JOM 2015/456
OGR-Updates.nl 2015-0129
Uitspraak 06‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het college zijn besluit om op 22 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de opslag van stoffen op het perceel grenzend aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel) op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
201407673/1/A4.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het college zijn besluit om op 22 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de opslag van stoffen op het perceel grenzend aan de [locatie] te Helmond (hierna: het perceel) op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het college de kosten voor toepassing van bestuursdwang gesteld op € 32.487,94. Daarbij heeft het college vermeld dat deze kosten binnen zes weken na verzending van het besluit moeten worden betaald.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt bij het college. Het college heeft dit bezwaar doorgezonden aan de Afdeling ter behandeling als beroepschrift.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J.C. Asselbergs, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en mr. M.C. Boelens-Horn en P. Knoops, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Tijdens een controle op 22 januari 2014 heeft het college geconstateerd dat op het perceel in een paardenstal vaten waren opgeslagen die deels waren gevuld met druggerelateerde stoffen. De opslag betreft naar schatting 50 drums van 200 liter en 50 jerrycans van 25 liter. Door de wijze van opslag, de aanwezigheid van de druggerelateerde stoffen en het vermoeden dat in de paardenstal amfetamine is geproduceerd waarbij de vloeistoffen zijn overgeheveld, is er mogelijke ernstige bodemverontreiniging veroorzaakt, aldus het college.
De toegepaste bestuursdwang bestond uit het treffen van voorzorgsmaatregelen ter afscherming van de locatie, de afvoer van stoffen conform de daarvoor geldende regels door een daartoe bevoegd bedrijf en het nemen van monsters van de inhoud van de vaten.
2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 februari 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant] zowel artikel 13 van de Wet bodembescherming als artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) heeft overtreden. Daaraan heeft het college één feitelijke situatie ten grondslag gelegd. Voor zover het besluit van 19 augustus 2014 ziet op de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, is ingevolge artikel 8:6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Afdeling bevoegd kennis te nemen van het beroep. Voor zover het besluit van 19 augustus 2014 ziet op de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, was ingevolge artikel 8.6, eerste lid, van de Awb de rechtbank bevoegd kennis te nemen van het beroep. De toegepaste bestuursdwang, zoals onder 1 beschreven, is niet splitsbaar in een deel dat is gebaseerd op overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en een deel dat is gebaseerd op de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014 is daarom evenmin splitsbaar. Gelet hierop en aangezien de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is te beslissen op het beroep ten aanzien van de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, ziet de Afdeling zich in dit geval in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014.
3. Het college stelt dat artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo zijn overtreden, omdat de bodem mogelijk is verontreinigd door de aangetroffen stoffen en de opslag in strijd is met de bestemming "Natuur" die ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond" op het perceel rust. Volgens het college kan [appellant], als eigenaar van het perceel, worden aangemerkt als overtreder van deze bepalingen op wie de kosten van toepassing van bestuursdwang kunnen worden verhaald.
3.1. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder van deze bepalingen heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat het terrein aan een derde was verhuurd en hij het perceel niet zelf heeft gebruikt, dat hij de handelingen niet zelf heeft verricht en dat hij niet op de hoogte was van de opslag van de vaten. De overtredingen kunnen dan ook niet aan hem worden toegerekend, aldus [appellant].
4. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
4.1. Niet is bestreden dat op het perceel, door anderen dan [appellant], handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming zijn verricht, waardoor de bodem kon worden verontreinigd. Het college stelt dat [appellant], mede gelet op het feit dat het perceel reeds eerder is gebruikt als hennepkwekerij en dat bewoning ter plaatse niet is toegestaan, op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn van de drugsgerelateerde activiteiten op het perceel en ook daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Nu [appellant] desondanks heeft nagelaten maatregelen te treffen, kan de overtreding van artikel 13 hem worden toegerekend, aldus het college.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201402325/1/A4) is om iemand aan te kunnen merken als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming vereist dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 heeft verricht. Dit geldt tevens als diegene niet zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend, omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem, of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. De zorgplicht is niet zonder meer gericht tot degene die feitelijk in staat is om een verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken. Eerst indien iemand zelf de bedoelde handelingen heeft verricht dan wel die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend, en hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, rust op hem de plicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen of ongedaan te maken.
4.3. Niet in geschil is dat [appellant] geen handelingen, dus ook geen handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, op het perceel heeft verricht of laten verrichten en dat hij ook anderszins geen betrokkenheid had bij de aangetroffen vaten waardoor de daarmee verrichte handelingen aan hem zouden kunnen worden toegerekend. Dat [appellant], naar het college stelt, op de hoogte was van de opslag en heeft nagelaten maatregelen als bedoeld in artikel 13 te nemen, leidt er evenmin toe dat de handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 aan hem zijn toe te rekenen. Reeds daarom is de in artikel 13 vervatte zorgplicht niet tot hem gericht wat de bodemverontreiniging van de [locatie] betreft en kan hij niet als overtreder van dit artikel worden aangemerkt. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 13 heeft overtreden.
Het betoog slaagt.
5. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming 'Natuur'.
Ingevolge artikel 18.1 van de regels behorende bij het bestemmingsplan, voor zover van belang voor het onderhavige geschil, zijn de voor 'Natuur' aangewezen gronden bestemd voor:
a. bos en/of natuur;
b. het behoud, de bescherming en/of de ontwikkeling van de natuurlijke waarde en de landschappelijke waarde van het gebied;
c. extensief recreatief en/of educatief medegebruik.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
5.1. Het college stelt dat [appellant], als eigenaar van het perceel, het perceel in strijd met artikel 18.1 van de planregels heeft laten gebruiken, zodat hij als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan worden aangemerkt.
5.2. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo moet onder "gebruiken van gronden" als bedoeld in deze bepaling mede worden verstaan het "laten gebruiken van gronden" (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 94). Uit het proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost van 22 januari 2014 en de bestuurlijke rapportage van de Landelijke eenheid van het Korps Nationale Politie van 28 augustus 2014 blijkt dat [appellant] rond november 2013 op de hoogte was van de opslag van de vaten. De enkele stelling van [appellant] dat hij het perceel in december 2013 heeft gecontroleerd en daar niets heeft aangetroffen, komt de Afdeling in het licht van de gedetailleerde verklaring, zoals afgelegd door zijn [huurder], niet geloofwaardig voor. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat in januari 2014 op het perceel een grote hoeveelheid drugsgerelateerde stoffen en vaten met (resten van) vloeibare afvalproducten (chemicaliën) is aangetroffen en dat het bereiden van drugs een zekere tijd vergt, zodat het niet waarschijnlijk is dat in november 2013 en januari 2014 wél en in december 2013 geen vaten waren opgeslagen. Nu [appellant] wist van de opslag heeft hij het perceel laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Helmond".
Gelet op het vorenstaande heeft het college [appellant] terecht aangemerkt als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Het betoog faalt.
6. Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat [appellant] artikel 10.1 van de Wet milieubeheer heeft overtreden, kan dit in deze procedure niet aan de orde komen, nu het college deze overtreding niet ten grondslag heeft gelegd aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 februari 2014.
7. [appellant] betoogt dat geen sprake is van een spoedeisend geval. Het college heeft de spoedeisendheid niet objectief vastgesteld en geen deugdelijk onderzoek verricht naar de mogelijke schadelijke gevolgen van de opslag, aldus [appellant].
7.1. Het college stelt dat door de wijze waarop de vaten waren opgeslagen een acuut gevaar voor bodemverontreiniging bestond, zodat het toepassen van spoedeisende bestuursdwang gerechtvaardigd was.
7.2. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.
7.3. Uit het verslag van de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant van de controle van 22 januari 2014 blijkt dat de aangetroffen vaten zichtbaar waren aangetast, dat de vloer waar de vaten op stonden bestaat uit stoeptegels met zandvoegen en derhalve niet vloeistofdicht was en dat op de vloer zichtbare vlekken zaten. De wijze van opslag vormde een risico voor bodemverontreiniging. Er waren geen maatregelen getroffen om de verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie dermate spoedeisend was, dat het zijn beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift kon stellen.
Het betoog faalt.
8. Nu de oplegging van de last onder dwangsom kan worden gedragen door overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, is het beroep tegen het besluit 19 augustus 2014 ongegrond.
Kostenbeschikking
9. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:25, zesde lid, stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
10. Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het college de kosten van bestuursdwang gesteld op € 32.487,94. [appellant] betwist dit besluit.
11. [appellant] betoogt dat de kosten die het college voor de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang heeft gemaakt onnodig hoog zijn. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte bedrijven uit West- Nederland heeft ingeschakeld en heeft nagelaten aan andere bedrijven een offerte te vragen.
11.1. Het college stelt dat de aangetroffen vaten zijn onderzocht en dat de daarin aangetroffen stoffen ADR geclassificeerd waren, waardoor zij slechts konden worden vervoerd en opgeslagen door gecertificeerde bedrijven. Er is slechts een beperkt aantal gecertificeerde bedrijven dat deze werkzaamheden mag uitvoeren. Binnen de regio waren geen geschikte bedrijven, aldus het college.
11.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om aan de stellingen van het college te twijfelen nu niet door [appellant] is aangegeven welke bedrijven uit de regio de ADR geclassificeerde stoffen konden verwijderen. [appellant] heeft evenmin met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat de door het college in rekening gebrachte kosten onjuist of onnodig hoog zijn.
Het betoog faalt.
12. Het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2014 is ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
190-720.
6 mei 2015