HR, 14-11-1932, nr. 35254
ECLI:NL:PHR:1932:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-1932
- Zaaknummer
35254
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1932:1, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑11‑1932
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1932:258
Conclusie 14‑11‑1932
Inhoudsindicatie
De originele conclusie is helaas niet meer voorhanden. De tekst van de gepubliceerde conclusie is afkomstig uit de Nederlandse Jurisprudentie 1933, p. 205-206. Deze tekst is verkregen uit de originele conclusie van de Hoge Raad. De conclusie uit de Nederlandse Jurisprudentie is helaas niet volledig: datum conclusie en afsluiting ontbreken.
Conclusie van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.
Requirant stond aanvankelijk terecht voor het Kantongerecht te ’s-Hertogenbosch wegens overtreding van art. 5 Motor- en Rijwielreglement.
Van het veroordeelend vonnis kwam verdachte zelf in hooger beroep. Ter terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch verscheen verdachte niet, doch trad blijkens, het proces-verbaal der zitting, als raadsman Mr. Schippereijn, advocaat te ’s-Hertogenbosch op, tevens als gemachtigde handelend blijkens een door hem overgelegde schriftelijke machtiging.
Het veroordeelend vonnis werd op 28 Juli 1932 bevestigd.
Daarop werd cassatie aangeteekend.
De akte luidt: Heden den vierden Augustus negentien honderd twee en dertig verscheen voor den Griffier der Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch ter Griffie, de Heer Mr. H.W.A. Schippereijn, Advocaat en Procureur wonende te ’s-Hertogenbosch, als raadsman van:
[requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1891, fabrikant, wonende te [woonplaats] van [a-straat 1].
Welke comparant verklaarde bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om voor en namens dezen cassatie aan te teekenen tegen een vonnis der Rechtbank d.d. 28 Juli 1932, onder rol No. 1380 gewezen tegen [requirant] voornoemd, en dientengevolge in voormelde hoedanigheid tegen evengenoemd vonnis cassatie aan te teekenen.
Verzoekende van die verklaring acte ten effecte rechtens en draagt daarna de onderteekeningen.
Middelen zijn niet voorgesteld.
Ambtshalve merk ik op, dat naar mijn meening Mr. Schippereijn niet bevoegd was cassatie aan te teekenen. Wel voldoet de hierboven vermelde akte formeel aan de eischen van art. 450 Sv., maar het blijkt niet uit de stukken dat Mr. Schippereijn inderdaad als raadsman is opgetreden.
Wel wordt hij als zoodanig vermeld in het hiervoor vermelde proces-verbaal der terechtzitting van de Rechtbank, doch m.i. kan die vermelding niet de bevoegdheid geven welke ontbrak blijkens hetgeen verder in dat stuk is opgenomen.
Mr. Schippereijn is krachtens art. 398, 2 in verband met art. 425 sub 1 Sv. ter terechtzitting der Rechtbank opgetreden als gemachtigde van verdachte die afwezig bleef, en al wordt hij nu ook bovendien raadsman genoemd, dit neemt niet weg, dat de hoedanigheid van raadsman met die van gemachtigde als bedoeld in genoemde artikelen niet in één persoon vereenigbaar is.
Zooals het arrest van den H.R. van 4 Februari 1929 (W. 11966, 6; N.J. 1929, 604) zegt, neemt de gemachtigde de plaats van verdachte in, deze wordt geheel met hem vereenzelvigd, de raadsman verleent slechts bijstand.
Zonder bijzondere volmacht kon dus Mr. Schippereijn geen beroep in cassatie instellen. Volledigheidshalve wijs ik er nog op, dat Blok-Besier (dl. II blz. 473) op grond van art. 38 Sv. van andere meening zijn. Echter ziet m.i. art. 450 Sv. uitsluitend op den raadsman die den verdachte bij den rechter tegen wiens uitspraak het beroep gericht is, heeft bijgestaan. In dien zin ook bovengenoemd arrest.
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.