ABRvS, 01-02-2017, nr. 201601640/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:247
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-02-2017
- Zaaknummer
201601640/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:247, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑02‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2016:623, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
Gst. 2017/76 met annotatie van J.W. van Zundert
AR 2017/768
AB 2017/182 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JOM 2017/163
JG 2017/16 met annotatie van Prof. mr. T. Barkhuysen, Mr. drs. A. Span
OGR-Updates.nl 2017-0030
Uitspraak 01‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1A] en anderen om handhavend op te treden tegen de rijhal van [ponyhof], [locatie] te Roermond, afgewezen.
201601640/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1A] en anderen, allen wonend te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 januari 2016 in zaak nr. 15/1604 in het geding tussen:
[appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C],
[appellant sub 1D] en [appellant sub 1E]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1A] en anderen om handhavend op te treden tegen de rijhal van [ponyhof], [locatie] te Roermond, afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college het door [appellant sub 1A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2016, waar [appellant sub 1A] en anderen, bij monde van [appellant sub 1A], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.H.T. Heesakkers, M.A.N. Gerards, en H.P. Gerlings, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], initiatiefneemster van [ponyhof], bijgestaan door mr. A. Snijders en. Alferink, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1A] en anderen wonen allen in de directe omgeving van het perceel [locatie] te Roermond. Op dit perceel is [ponyhof] gevestigd. [appellant sub 1A] en anderen hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen de rijhal die op het perceel [locatie] aanwezig is, omdat daaraan volgens hen geen geldige omgevingsvergunning meer ten grondslag ligt. [appellant sub 1A] en anderen wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3341, waarbij het bestemmingsplan dat aan de vergunning ten grondslag lag, is vernietigd. Nu in die uitspraak is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestemmingsplan niet in stand blijven, is volgens [appellant sub 1A] en anderen de omgevingsvergunning voor de bouw van de rijhal komen te vervallen.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 november 2014 heeft het college het verzoek afgewezen. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het niet tot handhaving bevoegd was, omdat de omgevingsvergunning ten tijde van het nemen van het besluit nog rechtsgeldig was. Het college stelt zich op het standpunt dat de vernietiging van het bestemmingsplan niet met zich brengt dat de omgevingsvergunning die op grond van dat bestemmingsplan was verleend, met terugwerkende kracht is komen te vervallen. Het wijst hiertoe op de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie, waarvan de lijn is uitgezet in de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA4296.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op 21 april 2015 - ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar - niet bevoegd was om tot handhaving over te gaan, omdat de omgevingsvergunning voor de rijhal op dat moment nog rechtsgeldig was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij het besluit van 21 april 2015 het primaire besluit van 18 november 2014 dan ook terecht gehandhaafd.
Bespreking hoger beroep
4. [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de rechtbank zich in haar uitspraak volledig heeft gericht op de status van de omgevingsvergunning voor de rijhal ten tijde van het verzoek om handhaving, waardoor onvoldoende rekening is gehouden met de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1131, in het hoger beroep inzake de omgevingsvergunning die voor de rijhal was verleend. Nu uit die uitspraak blijkt dat de Tegelen-jurisprudentie op de omgevingsvergunning niet van toepassing was, bestond volgens [appellant sub 1A] en anderen geen aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel die is vervat in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, en die inhoudt dat de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit, vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of het vernietigde gedeelte daarvan met zich brengt. Volgens [appellant sub 1A] en anderen leidt dit ertoe dat de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3341 - waarbij het bestemmingsplan "[locatie]" is vernietigd - tot gevolg heeft dat ook de omgevingsvergunning die op grond van dit bestemmingsplan zou zijn verleend, geen rechtskracht meer heeft. Het college had daarom in zijn beslissing op bezwaar moeten besluiten om alsnog tot handhaving over te gaan.
Voorts betogen [appellant sub 1A] en anderen dat de manier waarop het college de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie heeft toegepast, ertoe heeft geleid dat zij onevenredig zijn getroffen in hun belangen, terwijl de belangen van de vergunninghoudster daarentegen steeds zijn beschermd. [appellant sub 1A] en anderen stellen hiertoe dat - hoewel ten tijde van de beslissing op bezwaar vaststond dat de omgevingsvergunning geen stand zou kunnen houden - hierop in de besluitvorming door het college niet is geanticipeerd. Een nieuw handhavingsverzoek dat door hen is gedaan op 2 juli 2015 is door het college echter afgewezen omdat voor het perceel [locatie] op 1 juli 2015 een ontwerpbestemmingsplan is vastgesteld, waardoor concreet zicht op legalisatie zou bestaan. Dat op de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan voor het perceel door het college wel is geanticipeerd, is volgens [appellant sub 1A] en anderen ten onrechte.
5. De Afdeling stelt voorop dat in hoger beroep slechts de uitspraak van de rechtbank ter beoordeling staat, waarbij de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit van 21 april 2015 had te beoordelen. De Afdeling overweegt voorts dat de toetsing van de beslissing op bezwaar door de rechtbank in een beroepsprocedure wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. Met wijzigingen in de juridische situatie die zich na die datum hebben voorgedaan, mocht de rechtbank derhalve geen rekening houden. Ook de Afdeling kan deze wijzigingen - gelet op de toets die zij in hoger beroep heeft te verrichten - niet in haar beoordeling betrekken.
6. Bij uitspraak van 8 april 2015 - door [appellant sub 1A] en anderen aangehaald - heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep inzake de omgevingsvergunning die voor de bouw van de rijhal was verleend. In die uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat het college de omgevingsvergunning had verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van die wet, omdat het bouwplan waarop de vergunning betrekking had, niet paste binnen het destijds geldende bestemmingsplan. Om die reden was de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet op de omgevingsvergunning van toepassing. Vervolgens heeft de Afdeling het besluit van het college van 3 december 2013 vernietigd, voor zover daarbij de bezwaren van eisers tegen de omgevingsvergunning ongegrond waren verklaard. De Afdeling heeft daarbij echter niet beslist over de onderliggende omgevingsvergunning van 31 mei 2013, zodat deze in stand is gebleven. De uitspraak van de Afdeling heeft er wel toe geleid dat het college opnieuw op het bezwaarschrift diende te beslissen.
7. Dat de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet op de omgevingsvergunning van toepassing is en de uitzondering op het bepaalde in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, daarom niet aan de orde was, betekent - anders dan [appellant sub 1A] en anderen kennelijk veronderstellen - niet dat de vernietiging van het bestemmingsplan automatisch de vernietiging van de omgevingsvergunning tot gevolg heeft gehad, of tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning nietig is. Een omgevingsvergunning wordt niet van rechtswege ongeldig als het bestemmingsplan dat eraan ten grondslag ligt, wordt vernietigd, omdat zij niet als rechtsgevolg van het vernietigde bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Vernietiging van het bestemmingsplan leidt er slechts toe dat een omgevingsvergunning die op grond daarvan is verleend, blootstaat aan vernietiging zolang de vergunning niet onherroepelijk is. Dat betekent dat een bestuursorgaan in een bezwaarprocedure tegen een vergunning die nog niet in rechte onaantastbaar is, aan deze vergunning niet met succes het vernietigde bestemmingsplan ten grondslag kan leggen. Als de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet van toepassing is, geldt dat in een beroepsprocedure tegen zo een vergunning eveneens.
8. Op 30 juni 2015 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, als gevolg waarvan de omgevingsvergunning voor de rijhal is ingetrokken. Nu op 21 april 2015 - dus ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar in de handhavingsprocedure - noch de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie, noch artikel 8:72, tweede lid, van de Awb in de weg stonden aan de rechtsgeldigheid van de omgevingsvergunning zoals verleend bij besluit van 31 mei 2013, was het college niet bevoegd tot het inwilligen van het verzoek om handhavend op te treden tegen de rijhal van [ponyhof].
Het betoog faalt.
9. Het betoog van [appellant sub 1A] en anderen dat zij door de afwijzing van dit verzoek onevenredig in hun belangen zijn getroffen, kan - nu vaststaat dat het college ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet tot handhaving bevoegd was - niet meer aan de orde komen.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Groen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
831.