ABRvS, 08-04-2015, nr. 201408929/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1131
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-04-2015
- Zaaknummer
201408929/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1131, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69a Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
BR 2015/58 met annotatie van T.D. Rijs
AB 2016/141 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JBO 2015/171 met annotatie van D. van der Meijden
JOM 2015/363
OGR-Updates.nl 2015-0101
Uitspraak 08‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overdekte paarden/pony rijbak op het perceel [locatie] te Roermond (hierna: het perceel).
201408929/1/A1.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en anderen, [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellante E], wonend te Roermond,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2014 in zaak nr. 14/268 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overdekte paarden/pony rijbak op het perceel [locatie] te Roermond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het vergroten van het waterbassin op het perceel.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het houden van pony's en het geven van rijlessen op het perceel.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar inzake de aangebrachte raampartijen en het besluit van 31 mei 2013 herroepen in die zin dat bouwtekening B.01, ingekomen op 30 september 2013, aan de omgevingsvergunning ten grondslag wordt gelegd. Bij dat besluit heeft het college voorts de bezwaren tegen het besluit van 13 juni 2013 en van 2 juli 2013 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2015, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, P.J.J.M. van Lierop en mr. B.J.H.T. Heesakkers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [persoon], bijgestaan door mr. A. Snijders, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "[locatie]" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie".
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, b en d, van de planregels zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening uitsluitend in de vorm van productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en een infiltratievijver ten behoeve van de infiltratie van hemelwater ter plaatse van de aanduiding 'waterberging'.
Ingevolge artikel 3.2.1, onderdeel a, mogen op de als "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" bestemde gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' gebouwen ten dienste van de onder 3.1 genoemde functies worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.7.1, onderdeel a, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders gronden te ontginnen, af te graven, te ontgronden, te egaliseren en op te hogen.
Ingevolge artikel 3.7.3 kan de in artikel 3.7.1 genoemde vergunning slechts worden verleend indien aangetoond is dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van de betreffende en omringende gronden.
Ingevolge artikel 5.1, onderdeel a, zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden.
Ingevolgde onderdeel b geldt waar een basisbestemming samenvalt met deze dubbelbestemming primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen van de basisbestemming zijn alsdan uitsluitend van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming.
Ingevolge artikel 5.2, onderdeel b, mag op de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden niet dieper dan 40 cm reiken.
Ingevolge artikel 5.3, aanhef en onderdeel b, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 5.2 voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of het verrichten van archeologisch vervolgonderzoek.
Ingevolge artikel 5.4.1, onderdeel a, is het verboden op of in gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning grondbewerkingen uit te voeren, waaronder ontgronden, afgraven, diepploegen en het aanbrengen van leidingen, op een grotere diepte dan 40 centimeter, behalve indien deze in het kader van onderzoek naar mogelijke archeologische vindplaatsen worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5.4.3 zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld onder 5.4.1 slechts toelaatbaar, indien:
a. de werken of werkzaamheden plaatsvinden in een evident eerder verstoorde bodem, of;
b. op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of het verrichten van archeologisch vervolgonderzoek.
2. Het bouwplan voor de overdekte rijbak is in strijd met artikel 5.2, onderdeel b, van de planregels. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 5.3 aanhef en onderdeel b, van de planregels omgevingsvergunning verleend.
Voor het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het vergroten van het waterbassin heeft het college krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo omgevingsvergunning verleend.
3. [appellant A] en anderen betogen dat nu het bestemmingsplan "[locatie]" bij uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014 in zaak nr. 201303488/3/R1 door de Afdeling is vernietigd, de omgevingsvergunningen voor het realiseren van de rijbak en het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het waterbassin reeds daarom geen stand kunnen houden.
3.1. Bij voormelde uitspraak van 10 september 2014 heeft de Afdeling het besluit van de raad van 21 februari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]" voor het perceel vernietigd.
3.2. Ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee. Ten aanzien van de gevolgen van de vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor op basis daarvan verleende bouwvergunningen heeft de Afdeling op deze hoofdregel in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78) een uitzondering geformuleerd, waarbij onder meer in de uitspraken van de Afdeling van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 en 24 februari 2011 in zaak nr. 201008057/3/R3 is aangesloten. Uit deze jurisprudentie volgt dat indien het besluit op bezwaar inzake de bouwvergunning onder vigeur van het nieuwe bestemmingsplan is genomen, omdat dat plan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in werking was, de bestuursrechter in beroep en hoger beroep bij de toetsing van het besluit op bezwaar dient uit te gaan van het nieuwe plan, ook indien dat plan na het nemen van het besluit op bezwaar is vernietigd.
Deze zogenoemde Tegelen-jurisprudentie ziet op het geval dat het nieuwe, na het besluit op bezwaar vernietigde, bestemmingsplan de desbetreffende activiteit toestond, zodat het bevoegd gezag deze activiteit op grond van dat bestemmingsplan niet kon tegengaan. In dat geval rechtvaardigt de rechtszekerheid van de aanvrager van de vergunning de in deze jurisprudentie gemaakte uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel. Indien het vernietigde bestemmingsplan de desbetreffende activiteit echter niet toestond, maar daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig was, strekt de rechtszekerheid van de aanvrager, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201311011/1/A4 niet zover dat ook in dat geval een uitzondering op die hoofdregel moet worden gemaakt.
3.3. Wat betreft het betoog van [appellant A] dat, gelet op de vernietiging van het bestemmingsplan "[locatie]", de omgevingsvergunning voor het bouwen van de overdekte paarden/pony rijbak geen stand kan houden, overweegt de Afdeling als volgt. Het bouwplan is in strijd met artikel 5.2, onderdeel b, van de planregels van het bestemmingsplan "[locatie]". Het college heeft omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van die wet. Nu geen aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel, is het college achteraf gezien bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning ten onrechte uitgegaan van het bestemmingsplan "[locatie]". Het betoog slaagt in zoverre. Hetgeen [appellant A] en anderen voor het overige hebben aangevoerd over het besluit van het college van 31 mei 2013, dat bij besluit van 3 december 2013 is gehandhaafd, behoeft geen bespreking meer.
3.4. Wat betreft het betoog van [appellant A] dat, gelet op de vernietiging van het bestemmingsplan "[locatie]", de omgevingsvergunning voor het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het waterbassin geen stand kan houden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo volgt, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van een bestemmingsplan is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Indien geen sprake is van een weigeringsgrond dient de omgevingsvergunning, gelet op het zogenoemde limitatief-imperatief stelsel, te worden verleend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is. Rechtsoverweging 3.2 brengt met zich dat indien ervan moet worden uitgegaan dat zich geen weigeringsgrond voordoet, als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo het college de activiteit op grond van het bestemmingsplan niet kon tegengaan. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist, gelet op hetgeen de Afdeling hierna in rechtsoverweging 4.2 overweegt. Anders dan [appellant A] en anderen betogen, rechtvaardigt de rechtszekerheid van de aanvrager van de omgevingsvergunning in dit geval de in de jurisprudentie gemaakte uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel.
4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, hoewel bekend was dat, nu diepgravende werkzaamheden zouden worden uitgevoerd, verder archeologisch onderzoek nodig was, bij besluit van 13 juni 2013 omgevingsvergunning heeft verleend en bovendien zijn besluit heeft gebaseerd op een archeologisch onderzoek waarbij de gevolgen van het bouwen van de rijbak zijn onderzocht en niet de gevolgen van de graafwerkzaamheden ten behoeve van het waterbassin.
4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
4.2. Artikel 5 van de planregels strekt, zoals ook volgt uit het eerste lid daarvan, ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Het belang van [appellant A] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun woon- en leefklimaat en meer in het algemeen het behoud van hun woonomgeving. Artikel 5 van de planregels strekt daarom niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant A] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Derhalve kan hun beroep hierop, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 december 2013. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking daarvan.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] en anderen betogen, onder verwijzing naar de door hen gemaakte berekeningen, dat de rechtbank heeft miskend dat de capaciteit van het vergunde waterbassin niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het Landschapsplan en voorts dat het waterbassin in afwijking van de verleende omgevingsvergunning kleiner is uitgevoerd.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401183/1/A4), volgt uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van een bestemmingsplan is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Uit dit stelsel vloeit voort dat geen ruimte bestaat om een omgevingsvergunning op andere gronden te weigeren, aldus de Afdeling.
5.2. In het bestemmingsplan zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de afmetingen van waterbergingen, zodat, anders dan [appellant A] en anderen betogen, in zoverre geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo. Dat in het Landschapsplan is vermeld dat een dynamische buffer van 150 m³ noodzakelijk is, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit Landschapsplan niet als toetsingskader voor de aanvraag om omgevingsvergunning heeft te gelden. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat het vorenstaande onverlet laat dat ingevolge artikel 3.5.3 van de planregels het gebruiken en (doen of) laten gebruiken van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing als bedoeld in artikel 3.1.1, onder f, conform het Landschapsplan is uitgevoerd en in stand wordt gehouden. Hieruit volgt dat [appellant A] en anderen het college om handhaving kunnen verzoeken, indien het gebruik van het perceel in strijd is met het Landschapsplan. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat de waterberging in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is uitgevoerd, geldt dat dit in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen, nu dit een kwestie van handhaving is.
6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen sprake is van een overtreding van de milieuwetgeving, het college in zoverre niet bevoegd was op te treden tegen het gebruik van het perceel. Zij voeren daartoe aan dat op het perceel elf à veertien paarden/pony's worden gehouden, het de bedoeling van [vergunninghouder] is om te groeien, [bedrijf] als bedrijf staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en er wordt geadverteerd.
6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
6.2. Op het perceel is in 2013 twee maal een controle uitgevoerd in het kader van de Wet milieubeheer. In het verslag van de controle op 6 juni 2013 is onder meer vermeld dat zeven pony's aanwezig waren in een weiland. Er waren zeven stallen en een rijbak. De overdekte rijhal was nog niet gebouwd. In het verslag van de controle op 16 augustus 2013 is vermeld dat vijf pony's in een weiland aan de andere kant van de weg stonden en één paard aan de achterkant van de rijhal. Verder is vermeld dat er zeven stallen en een rijbak op het perceel aanwezig waren en de overdekte rijhal in aanbouw was. Het college heeft ter zitting van de Afdeling aangegeven dat het aantal dieren ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet was gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de controle op 16 augustus 2013. Dit hebben [appellant A] en anderen niet bestreden.
6.3. In het besluit op bezwaar is, onder verwijzing naar het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften van 17 september 2013, vermeld dat tijdens de controles in augustus 2013 zes paarden/pony's zijn aangetroffen. De door [appellant A] bedoelde paarden/pony's die elders waren ondergebracht, staan volgens het college in weilanden die extensief worden gebruikt en die weilanden maken geen onderdeel uit van de inrichting. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de aanwezige stallen en dieren, de omstandigheid dat er geen inkomsten worden verworven met het geven van ponyrijlessen, geen sprake is van stalling voor derden, er geen fokactiviteiten plaatsvinden, de pony's ook voor eigen gebruik zijn en er sprake is van hobbymatig gebruik, geen grond is voor het oordeel dat de activiteiten dienen te worden aangemerkt als zijnde bedrijfsmatig dan wel een omvang hebben alsof ze bedrijfsmatig zijn. Volgens het college verricht [vergunninghouder] derhalve geen activiteiten waarvoor op grond van de milieuwetgeving een omgevingsvergunning dan wel een melding vereist is. Dat in de toekomst sprake zal zijn van een volwaardig bedrijf, zoals is omschreven in het bedrijfsontwikkelingsplan, doet aan het voorgaande niet af. Indien meer paarden/pony's worden gehouden of de omvang van de activiteiten toeneemt, zal geen sprake meer zijn van hobbymatig gebruik en moet een melding op basis van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer worden gedaan of een omgevingsvergunning worden aangevraagd, aldus het college.
6.4. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een inrichting geen sprake is, nu geen reden is om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 3 december 2013 de activiteiten bedrijfsmatig waren of een omvang hadden als waren zij bedrijfsmatig. Dat het de bedoeling is van [vergunninghouder] om te groeien, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt ook voor het feit dat er een inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is, aangezien dit niet relevant is voor de vraag of het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Wat betreft het betoog van [appellant A] en anderen dat er meer dan de door het college getelde zes à zeven paarden/pony's werden gehouden, geldt dat, zoals het college onbestreden heeft aangegeven, deze paarden/pony's werden gehouden in weilanden die extensief worden gebruikt. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008 in zaak nr. 200706861/1 maakt een weiland geen deel uit van een inrichting indien het weiland extensief wordt gebruikt. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat geen extensief gebruik wordt gemaakt van de weilanden. Het college behoefde de dieren in deze weilanden dan ook niet bij zijn beoordeling te betrekken.
De Afdeling wijst er ten overvloede op dat ter zitting van de Afdeling de huidige situatie op het perceel aan de orde is geweest en [vergunninghouder] heeft verklaard dat zij vijf dagen per week rijles geeft en soms veertien paarden op het perceel houdt. Deze uitbreiding van de activiteiten zou met zich kunnen brengen dat thans wel moet worden gesproken van een inrichting. Het staat [appellant A] en anderen vrij om een nieuw handhavingsverzoek in te dienen. Het college dient dit verzoek op basis van de dan bestaande situatie te beoordelen.
7. Wat betreft het betoog van [appellant A] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 4:6a van de Algemene plaatselijke verordening wordt overwogen dat deze gestelde overtreding niet aan het verzoek om handhaving ten grondslag is gelegd. Het betoog faalt reeds hierom.
8. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat van vooringenomenheid of partijdigheid van de zijde van het college sprake is geweest. Zij voeren daartoe aan dat de ambtenaar die bij het college belast is met deze zaak en het college ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigde, tevens werkt bij de firma waar de gemachtigde van [vergunninghouder] werkzaam is. Zij voeren verder aan dat de vooringenomenheid en partijdigheid ook blijkt uit de onzorgvuldige handelwijze van het college en de raad.
8.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
8.2. Het college werd ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Het college heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep opgemerkt dat zij vanaf juni 2014 tijdelijk is ingehuurd bij de afdeling Plannen en Projecten van de gemeente te vervanging van D. Heesakkers die bij de besluitvorming was betrokken. [gemachtigde] is werkzaam bij hetzelfde kantoor als de vertegenwoordiger van [vergunninghouder]. Zij werken evenwel niet op dezelfde vestiging.
Niet is gebleken dat [gemachtigde] in de fase van de besluitvorming op enigerlei wijze betrokken was bij de besluiten tot het verlenen van omgevingsvergunning en het afwijzen van het verzoek om handhaving. [appellant A] en anderen worden dan ook niet gevolgd in hun betoog dat het college in zoverre in strijd met artikel 2:4 van de Awb vooringenomen was of dat het de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.
8.3. De Afdeling overweegt met betrekking tot de overige door [appellant A] en anderen aangedragen argumenten als volgt. Zoals de rechtbank heeft overwogen mag van het college worden verwacht dat het besluiten neemt zonder vooringenomenheid en schijn van partijdigheid. Hoewel het college heeft erkend dat er op sommige punten beter gecommuniceerd had kunnen worden en de besluitvorming niet geheel vlekkeloos is verlopen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van vooringenomenheid of partijdigheid. Hiertoe wordt het volgende van belang geacht.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gemeentelijk beleid heeft gehandeld en voorbij is gegaan aan de bezwaren van [appellant A] en anderen in de procedure inzake de aanvragen van [vergunninghouder] om omgevingsvergunning en het verzoek van [appellant A] en anderen om handhaving.
Voor zover [appellant A] en anderen verwijzen naar de handelwijze van het college met betrekking tot de uitvoering van het Landschapsplan door [vergunninghouder] overweegt de Afdeling dat in deze zaak niet de vraag voorligt of [vergunninghouder] mocht starten met de uitvoering van het bouwplan voordat het Landschapsplan was uitgevoerd. Evenmin is in deze procedure aan de orde of dat Landschapsplan op juiste wijze is uitgevoerd, of het college [vergunninghouder] ten onrechte uitstel van de uitvoering heeft gegeven, of het college de provincie hierover onjuist heeft geïnformeerd en of het college de raad op juiste wijze heeft voorgelicht in de bestemmingsplansprocedure.
Dat, nu zoals [appellant A] en anderen stellen, geen overleg tussen partijen en het college heeft plaatsgevonden en er daarom juridische procedures moesten worden gevolgd waardoor er spanningen in de buurt zijn, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de besluiten in deze procedure. Het plegen van overleg met omwonenden maakt immers geen deel uit van de in de Wabo geregelde procedure.
Voor zover [appellant A] en anderen betoogt dat de raad bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "[locatie]" onzorgvuldig heeft gehandeld, wordt overwogen dat de totstandkoming van dit plan in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
9. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 3 december 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zal behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en anderen in zoverre alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 3 december 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013, komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor de aan [appellant A] en anderen uitgebrachte deskundigenrapporten van Wim Crombach, architect AvB BNA overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van een deskundige is naar het oordeel van de Afdeling redelijk. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Op het Formulier proceskosten is vermeld dat de deskundige acht uren heeft besteed aan beide rapporten. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van deze deskundigenrapporten bedraagt derhalve € 600,00. Wat betreft de door [appellant A] en anderen verzochte vergoeding van de reiskosten die door hen zijn gemaakt, overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen reiskosten worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2014 in zaak nr. 14/268, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 3 december 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 3 december 2013, kenmerk Z04F19A695F, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.611,84 (zegge: tweeduizend zeshonderdelf euro en vierentachtig cent, waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roermond aan [appellant A] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Michiels w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
473.