Schrijfwijze volgens de Informatiestaat SKDB-persoon.
HR, 24-03-2020, nr. 18/03409
ECLI:NL:HR:2020:488
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
18/03409
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:488, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:79
ECLI:NL:PHR:2020:79, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:488
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0105
JIN 2020/64 met annotatie van Oort, C. van
JIN 2020/64 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Gebruik maken van een niet op haar naam gesteld reisdocument, art. 231.2 Sr. Is redelijke termijn bij betekening verstekmededeling ex art. 366 Sv na arrest hof overschreden, nu arrest dateert van 4-8-2010, terwijl uit stukken enkel blijkt dat verdachte op 29-9-2010 is gesignaleerd en dat op 3-3-2011, 6-12-2011 en 24-5-2012 GBA-controles zijn gedaan? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 t.a.v. overschrijding van redelijke termijn in geval OM bij ex art. 366 Sv voorgeschreven betekening van verstekmededeling niet nodige voortvarendheid heeft betracht. Niet blijkt dat binnen 1 jaar na ’s hofs arrest verstekmededeling is betekend en dat OM minimaal eenmaal per jaar heeft geprobeerd alsnog verstekmededeling te betekenen. HR vermindert opgelegde gevangenisstraf met 2 weken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03409
Datum 24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 4 augustus 2010, nummer 23/006249-08, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het hof daarbij de opgelegde gevangenisstraf heeft bevestigd, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat na de uitspraak van het arrest dat het hof bij verstek heeft gewezen, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
3.2
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn als op grond van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een verstekmededeling moet worden betekend (uitgereikt) en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.Van zo’n vertraging is in elk geval geen sprake:a. als de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend1. hetzij aan de verdachte in persoon,2. hetzij op de wijze als is voorzien in artikel 588 lid 2 of lid 3 Sv. Dan komt een vertraging die na de betekening is opgetreden, immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.b. als de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak geldig is betekend op de wijze als is voorzien in artikel 588 lid 1 onder b sub 3º Sv (uitreiking aan de griffie om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is) en bovendien blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - minimaal eenmaal per jaar heeft geprobeerd de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588 lid 2 of lid 3 Sv (vgl. HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.19).
3.3
Het cassatiemiddel klaagt terecht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het arrest van het hof een verstekmededeling is betekend en dat het openbaar ministerie minimaal eenmaal per jaar heeft geprobeerd alsnog een verstekmededeling te betekenen. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze een maand en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Conclusie 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Op het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak is, anders dan de steller van het middel meent, ter terechtzitting uitdrukkelijk door het hof beslist. Nu echter niet binnen een jaar na het wijzen van het verstekarrest een rechtsgeldige poging is ondernomen de verstekmededeling te betekenen, is wel terecht de klacht over schending van de redelijke termijn na het wijzen van het verstekarrest. Conclusie strekt tot vernietiging t.a.v. de strafoplegging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03409
Zitting 4 februari 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte]1.,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij verstekarrest van 4 augustus 2010 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 24 november 2008 goeddeels bevestigd. Daarbij is de verdachte wegens “het opzettelijk gebruik maken van een niet op haar naam gesteld reisdocument” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Voorts zijn beslissingen genomen met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals nader in de uitspraak is gelast.
Namens de verdachte heeft mr. F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is ten aanzien van het tweede middel nog een aanvullende opmerking gemaakt.
Het eerste middel klaagt dat het hof geen uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het door de raadsman van de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting gedane verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juli 2010 houdt in:
"De voorzitter deelt mede dat het hof de raadsman reeds op voorhand telefonisch heeft medegedeeld niet te zullen bewilligen in het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak daar het belang dat de verdachte heeft bij aanhouding van de behandeling van de strafzaak niet opweegt tegen het belang van de verdachte en de samenleving bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Voorts deelt de voorzitter mede dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 10 mei 2010 reeds op verzoek van de raadsman is aangehouden."
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2579, NJ 2018/83, m.nt. Reijntjes met betrekking tot een voor de zitting gedaan aanhoudingsverzoek het volgende overwogen:
“2.3. Uit het samenstel van de bepalingen in de artikelen 278, derde en vierde lid, 329, 330 en 331, eerste lid, Sv, die ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat op een verzoek van de verdachte om uitstel van de behandeling als bedoeld in art. 278, derde lid, Sv ter terechtzitting moet worden beslist - nadat het openbaar ministerie omtrent dat verzoek is gehoord - en dat het verzuim om op een dergelijk verzoek te beslissen met nietigheid is bedreigd. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat een en ander gelijkelijk geldt indien het gaat om een verzoek tot uitstel dat is gedaan door de op de voet van art. 279, eerste lid, Sv gemachtigde raadsman op de grond dat deze is verhinderd om ter terechtzitting te verschijnen. Ook dan zal het proces-verbaal van de terechtzitting op straffe van nietigheid een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op het verzoek dienen te behelzen. Aldus wordt verantwoord op welke wijze de belangen van enerzijds de verdachte, mede gelet op hetgeen voor hem op het spel staat, en anderzijds die van een doelmatige rechtspleging zijn afgewogen.
“2.3. Een en ander neemt niet weg dat om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht reeds voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt kan worden kenbaar gemaakt wat het voorlopig oordeel van het gerecht omtrent het verzoek is. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. (Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NJ 2007/454.)”
6. Uit de mededelingen van de voorzitter van het hof blijkt dat het op voorhand gedane verzoek om de zaak aan te houden reeds voor de zitting (voorlopig) is afgewezen en dat – met name blijkend uit het woordje reeds – die afwijzing ter terechtzitting is gehandhaafd. Daarmee heeft het hof uitdrukkelijk en gemotiveerd beslist op het aan de terechtzitting vooraf gedane verzoek. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, in aanmerking genomen dat ter terechtzitting het verzoek niet is herhaald en evenmin een nieuw verzoek is gedaan.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt over de schending van de redelijke termijn na het wijzen van het verstekarrest.
9. In een geval als het onderhavige, waarin de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats is, dient binnen een jaar na het wijzen van het verstekarrest eenmaal een (geldige) poging te worden gedaan tot betekening van het arrest én dient het openbaar ministerie de verdachte te plaatsen in het opsporingsregister. Indien en voor zover aan de orde, moet in de daaropvolgende jaren eens per jaar worden getracht de verstekmededeling alsnog te (doen) betekenen.2.
10. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat na 4 augustus 2010 binnen een jaar een rechtsgeldige poging is gedaan om het verstekarrest aan de verdachte te (doen) betekenen. Daarover klaagt het middel terecht.
11. Uit enkele aantekeningen onder het opschrift “Werkzaamheden BETIP van mededeling uitspraak verstekzaak” op de binnenkant van het zogenaamde verstekmapje kan worden afgeleid dat op 29 september 2010 de verdachte is gesignaleerd en dat op 3 maart 2011, 6 december 2011 en 24 mei 2012 GBA-controles zijn gedaan. Een GBA-check is echter nog geen rechtsgeldige betekening.
12. Aangenomen moet derhalve worden dat niet binnen een jaar na de uitspraak van het hof, en evenmin nadien, op de bedoelde wijze een verstekmededeling aan de verdachte is betekend. Dat dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.3.
13. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het hof daarbij de opgelegde gevangenisstraf heeft bevestigd, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG