In deze conclusie met weglating van voetnoten.
HR, 07-07-2020, nr. 19/02000
ECLI:NL:HR:2020:1086
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/02000
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1086, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:681
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:3288
ECLI:NL:PHR:2020:681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1086
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval op 3 september 2016 binnen de bebouwde kom in Nijmegen waardoor zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan bij 3 slachtoffers. Roekeloos, onder invloed en te hard rijden, art. 6 en 8 WVW 1994. Klachten over oordeel hof dat sprake is van 1. roekeloosheid i.d.z.v. art. 6 jo 175 (oud) WVW 1994 en 2. een poging om aan de politie te ontsnappen. HR: 81.1 RO. HR ambtshalve: HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02000
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2019, nummer 21-002888-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval op 3 september 2016 binnen de bebouwde kom in Nijmegen waardoor zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan bij 3 slachtoffers. Roekeloos, onder invloed en te hard rijden, art. 6 en 8 WVW 1994. Klachten over oordeel hof dat sprake is van 1. roekeloosheid i.d.z.v. art. 6 jo 175 (oud) WVW 1994 en 2. een poging om aan de politie te ontsnappen. HR: 81.1 RO. HR ambtshalve: HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02000
Zitting 26 mei 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 17 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 primair “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden” en onder 2 “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde heeft het hof de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de duur dat het rijbewijs reeds ingevorderd of ingehouden is geweest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, omdat daaruit niet kan volgen dat verdachte roekeloos in de zin van art. 6 WVW 1994 heeft gereden.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 3 september 2016 te Nijmegen in de gemeente Nijmegen, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto),
komende uit de richting van de Hatertseweg en gaande in de richting van de kruising van de wegen, Weg door Jonkerbos en de Burgemeester Daleslaan, daarmede rijdende over de weg, Weg door Jonkerbos,
roekeloos heeft gereden, hierin bestaande dat verdachte, onder invloed van alcohol,
terwijl ter hoogte van die kruising de aldaar geplaatste, voor hem, verdachte van toepassing zijnde en in zijn richting gekeerde verkeerslichten rood licht uitstraalden, inhoudende: "Stop", in strijd met het gestelde in artikel 62 geen gevolg heeft gegeven aan het in 68 lid 1 onder c van het Reglement verkeersregels en verkeersteken 1990 gestelde gebod of verbod, door met dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig(personenauto) niet ingevolge het gestelde in artikel 79 van voormeld reglement voor de aldaar zich op het wegdek van die weg (Weg door Jonkerbos) aangebrachte stopstreep te stoppen en
met een snelheid gelegen tussen de 90 en 113 kilometer per uur en zonder te remmen die kruising is op- en over gereden en in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet de snelheid van dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig (personenauto) zodanig heeft geregeld, dat hij, verdachte in staat was dat motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte die weg (Weg door Jonkerbos) kon overzien en waarover deze vrij was en
in strijd met het gestelde in artikel 68 lid 1 onder c en lid 6 van voormeld reglement, zonder te stoppen, door rood is gereden en een op die weg, Weg door Jonkerbos rijdende, toen ter plaatse voor hem, verdachte, dicht van links genaderd zijnde bestuurder van een ander motorrijtuig (personenauto) niet voor heeft laten gaan en
in aanrijding is gekomen met dat over die weg (Weg door Jonkerbos) rijdende, toen voor hem, verdachte, van links dicht genaderd zijnde andere motorrijtuig (personenauto)
en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor anderen (genaamd [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]) zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
terwijl hij, verdachte verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8 tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en
welk feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden”
2.3.
Het hof heeft deze bewezenverklaring, onder verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen middels de Promis-werkwijze1.en voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van feit 1, primair met de schuldvorm roekeloosheid, en feit 2. (…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 primair vrijspraak van het bestanddeel roekeloosheid bepleit. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de belastende verklaring van getuige [slachtoffer 3] onbetrouwbaar is en moet worden uitgesloten van het bewijs. Daarnaast heeft de verdachte betwist dat hij de politieauto heeft gezien en heeft geprobeerd te vluchten. (…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
(…)
Feit 1 en 2
Met de rechtbank stelt het hof het volgende vast.
De feiten
Op 3 september 2016 reed de verdachte rond 02:15 uur als bestuurder van een personenauto, een BMW, in Nijmegen. Onder meer [slachtoffer 3] zat bij de verdachte in de auto. De verdachte reed over de Weg door Jonkerbos (vanuit de richting van de Hatertseweg) en ging richting de kruising van de Weg door Jonkerbos en de Burgemeester Daleslaan. Een andere personenauto, een Mercedes, naderde de verdachte vanuit tegenoverliggende richting op de Weg door Jonkerbos. In deze auto zaten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (bestuurder). Bij de kruising van de Weg door Jonkerbos met de Burgemeester Daleslaan had de Mercedes voorgesorteerd om linksaf de Burgemeester Daleslaan in te slaan. Op deze kruising kwamen de auto van de verdachte en de auto van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in aanrijding met elkaar.
Snelheid
Op de plek van het ongeval, de kruising van de Weg door Jonkerbos met de Burgemeester Daleslaan, gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur (km/h). Zoals blijkt uit het rapport van de verkeersongevallenanalyse (VOA) reed de verdachte minimaal 90 km/h en maximaal 113 km/h. Op het moment dat de verdachte de stopstreep passeerde, reed hij met een snelheid van minimaal 94 km/h en maximaal 106 km/h. Dit wordt onderschreven door de verbalisanten die ter plaatse waren. Deze verbalisanten stonden in een opvallend dienstvoertuig op de kruising van de Weg door Jonkerbos met de Tarweweg. Zij zagen de auto waarin de verdachte reed hen met een hoge snelheid passeren. Zij schatten de snelheid van het voertuig op ruim 100 km/h. De verdachte remde niet voor het rode verkeerslicht, maar reed met hoge snelheid door rood. Het hof gaat er met de rechtbank van uit dat de verdachte minimaal 40 km/h te hard reed. Door met deze snelheid de kruising op te rijden (zonder te remmen), handelde de verdachte in strijd met artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RW). De verdachte was niet in staat om de auto tot stilstand te kunnen brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was.
Verkeerslichten
Zoals blijkt uit het VOA-rapport, stond het voor de verdachte geldende verkeerslicht al 3,5 minuut op rood op het moment dat hij er voorbij reed. Het verkeerslicht stond al op rood vanaf het moment dat de verdachte het voor het eerst kon waarnemen, op een afstand van zo’n 230 meter van de stopstreep. De verdachte had vanaf dat moment met een lichte remming ruim op tijd tot stilstand kunnen komen. Het verkeerslicht dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] passeerden, stond op groen toen zij kwamen aanrijden en veranderde naar geel op het moment dat hun auto de koplus van de rijrichting activeerde. Het verkeerslicht stond 0,9 seconden op geel toen zij het passeerden. Uit het VOA-rapport blijkt dat het voor [slachtoffer 2] onmogelijk was om zijn voertuig voor de stopstreep tot stilstand te brengen. Uit de analyse van de verkeersregelinstallatie komt naar voren dat de verkeerslichten naar behoren werkten. Dit wordt onderschreven door de verbalisanten die achter de verdachte aanreden. Ook zij zagen dat het verkeerslicht voor de verdachte op rood stop op het moment dat hij het passeerde.
Verkeerssituatie ter plaatse
Op het wegdek waar de verdachte reed (de Weg door Jonkerbos) was een stopstreep aangebracht. De verdachte:
- stopte niet voor deze stopstreep (overtreding van artikel 79 RVV),
- reed door rood licht (overtreding van artikel 68 lid 1 onder c RVV) en
- liet het overige verkeer niet voorgaan (overtreding van artikel 68 lid 6 RVV).
De verdachte heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 62 RW.
Alcoholgebruik
De verdachte was ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol. In het bloed van de verdachte was - ruim twee uur na het ongeval - een ethanolconcentratie te meten van 1,71 milligram alcohol per milliliter bloed. Het hof stelt vast dat de verdachte als bestuurder van een personenauto onder invloed heeft gereden en acht om die reden het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De mate van schuld
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de feitelijke gedragingen van de verdachte, door hun aard en de ernst en de overige omstandigheden van het geval, de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De vraag is of deze schuld is aan te merken als roekeloosheid.
Van roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW in verbinding met artikel 175 lid 2 WVW is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Of sprake is van roekeloosheid in deze zin zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moet daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, als zwaarste vorm van schuld, grenzend aan opzet, bepaaldelijk eisen worden gesteld.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het roekeloosheid als hiervoor bedoeld bewezen kan verklaren en motiveert dit als volgt.
De verdachte passeerde op de Weg door Jonkerbos een nabij opgestelde opvallende politieauto. De verbalisanten hebben in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal vastgelegd dat de verdachte op dat moment naar hun inschatting ruim 100 km/h reed. Op enig moment verlaagde de verdachte zijn snelheid naar zo’n 70 à 80 km/h. De verbalisanten gingen achter de verdachte aan om een verkeerscontrole uit te voeren. De verdachte ging daarop harder rijden en de afstand tussen hem en de verbalisanten werd groter. Op dat moment reed de verdachte zo’n 110 km/h. Ter hoogte van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ) gaf de politie een Stopteken aan de verdachte. De verdachte reed toen al zo’n 110 à 120 km/h. De verdachte voldeed niet aan het stopteken en ging nog harder rijden, tot zo’n 130 km/h, naar de inschatting van de verbalisanten. Zij zagen ook dat de verdachte niet remde bij het naderen van de verkeerslichten.
Getuige [slachtoffer 3] zat bij de verdachte in de auto. Zij heeft verklaard dat één van de inzittenden in de auto “politie” zei toen de verdachte ter hoogte van het CWZ reed. Daarop versnelde de auto en vond de aanrijding plaats.
Met de rechtbank concludeert het hof dat de verdachte kennelijk heeft willen ontkomen aan de politie (wellicht omdat hij alcohol had gedronken) en daartoe versnelde toen hij door de politie werd gesignaleerd volgens verbalisanten nogmaals versnelde toen de politie hem een stopteken gaf. Zijn snelheid nam toe tot minimaal 90 en maximaal 113 km/h (binnen de bebouwde kom), zoals nadien is berekend. Dit handelen van de verdachte kenmerkt zich door het ontbreken van elke vorm van voorzichtigheid. De verdachte heeft kennelijk zonder enige remming door besef van de onaanvaardbare risico’s van zijn gedrag op zeer gevaarlijke wijze aan het verkeer deelgenomen. Door zo te handelen heeft de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen.
De verdachte had zich gelet op het voorgaande bewust moeten zijn van dit gevaar en het risico dat hij nam (zowel ten aanzien van zijn eigen leven en gezondheid als ten aanzien van het leven en gezondheid van medeweggebruikers). Het hof acht het waarschijnlijk dat de verdachte zich er in dit geval ook daadwerkelijk van bewust was. Getuige [slachtoffer 3] heeft immers verklaard dat de auto versnelde op het moment dat de politie werd gesignaleerd. Het verweer van de verdediging dat de verklaring van [slachtoffer 3] onbetrouwbaar zou zijn, verwerpt het hof. De verbalisanten hebben immers gerelateerd dat zij de auto van de verdachte hoorden en zagen versnellen, waardoor de verklaring van [slachtoffer 3] steun vindt in hun relaas.
Doordat de verdachte kennelijk wilde ontkomen aan de politie en bewust op een volstrekt onaanvaardbare manier heeft gereden, heeft hij zijn eigen belang volledig boven de belangen van andere verkeersdeelnemers gesteld.
Op grond van alle omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, waaronder in het bijzonder het versnellen van de verdachte om kennelijk aan de politie te ontkomen, merkt het hof - net als de rechtbank - het gedrag van de verdachte aan als roekeloos in de zin van artikel 175 lid 2 WVW.
Slachtoffers
Door het aan verdachtes schuld te wijten verkeersongeval is bij [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] lichamelijk letsel ontstaan.
Bij [slachtoffer 1] is na het ongeval het volgende letsel geconstateerd:
- -
drie schedelbreuken,
- -
een bloeding in het middenoor met een geperforeerd trommelvlies en
- -
een gekneusde borstkas.
Op 6 september 2016 is vastgesteld dat een gemiddeld gehoorverlies van ongeveer 15 decibel (dB) aan het rechteroor is ontstaan en 40 tot 45 dB aan het linkeroor. Op 11 november 2016 was dit nog onveranderd.
Bij [slachtoffer 2] is een kneuzing van de halswervels geconstateerd. Zijn ruggenwervel is ten gevolge van het ongeval krom komen te staan. Op 24 juli 2017 was [slachtoffer 2] nog steeds onder behandeling bij een fysiotherapeut vanwege een whiplash en rugklachten. Aan zijn linkeroog is hij 60 procent aan zicht verloren. Aan beide oren is zijn gehoor met 40 dB verminderd.
De Hoge Raad laat de rechter vrij om ook buiten de in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht opgesomde gevallen lichamelijk letsel als zwaar aan te merken wanneer dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het letsel van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zo ernstig is en lang voortduurt, dat het volgens het gewone spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van [slachtoffer 3] overweegt het hof dat zij op 28 juli 2017 heeft verklaard dat ze als gevolg van het ongeval op dat moment nog steeds last had van een beschadigde nekwervel. Zij kreeg volgens haar verklaring op dat moment nog fysiotherapie. Daarnaast kreeg zij psychologische hulp voor traumaverwerking.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan [slachtoffer 3], gelet op het voorgaande, zodanig lichamelijk letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.”
2.4.
Art. 6 en art. 175 WVW 1994 luidden ten tijde2.van het ten laste gelegde feit:
“Art. 6 WVW 1994
Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.
Art. 175 WVW 1994
1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
3. Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde of vierde lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, of indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.”
2.5.
De kern van de klacht is dat het oordeel van het hof dat sprake was van roekeloosheid in de zin van art. 6 jo. art. 175 lid 2 (oud) WVW 1994, onbegrijpelijk althans niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat roekeloosheid een welbewuste aanvaarding van onaanvaardbare risico’s vereist en dat daarvoor niet toereikend is de motivering van het hof dat het “waarschijnlijk acht” dat de verdachte zich daadwerkelijk bewust was van het gevaar en het risico dat hij nam. Dit oordeel laat volgens de steller van het middel de mogelijkheid open dat de verdachte zich niet of onvoldoende bewust is geweest van dit gevaar, waarbij de geconstateerde hoeveelheid alcohol een contra-indicatie van die bewustheid op moet leveren. In de tweede plaats wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat sprake was van een ontsnappingspoging aan de politie, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.6.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende beoordelingskader van de Hoge Raad worden vooropgesteld. Het onder 1 primair ten laste gelegde is toegesneden op art. 6 jo art. 175 (oud) WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet daarom worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175 lid (oud) 2 WVW 1994. Het is vaste rechtspraak dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Ook verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid zware eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, en dat de verdachte zich daarvan bewust was, of had moeten zijn.3.In dat verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer in art. 175 lid 3 WVW 1994 genoemde gedragingen, het zoals rijden onder invloed of ernstig overschrijden van de maximum snelheid.
2.7.
De eisen die de Hoge Raad stelt aan het bewijs van roekeloosheid zijn dus streng.4.Zoals de Hoge Raad zelf overweegt vallen het begrip roekeloos in het normale spraakgebruik en het juridische begrip roekeloos (ongelukkigerwijs) niet per definitie samen. De wijze waarop de Hoge Raad toepassing geeft aan zijn invulling van het juridische begrip roekeloosheid komt erop neer dat er tot nu toe alleen van roekeloosheid kon worden gesproken in geval van dood of zwaar lichamelijk letsel ten gevolge van (i) een kat- en muisspel, een snelheidswedstrijd of een wedstrijdachtige achtervolging of (ii) zeer gevaarlijk rijgedrag tijdens het vluchten voor de politie respectievelijk na een verkeersruzie. Het lijkt er daarmee op dat van roekeloosheid pas sprake kan zijn bij buitengewoon ongebruikelijk verkeersgedrag.5.
2.8.
Opmerking verdient tot slot dat met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeerdelicten die op 1 januari 2020 in werking is getreden, de reikwijdte van roekeloosheid als vorm van schuld als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW (op het eerste oog) ingrijpend is gewijzigd. Aan dat lid is door de wetgever toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als overtreding van art. 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Dit eveneens nieuw ingevoegde art. 5a WVW 1994 behelst een nieuwe strafbaarstelling voor opzettelijk zeer gevaarlijk rijgedrag dat zonder gevolgen is gebleven. Volgens het eerste lid van art. 5a WVW is het “een ieder verboden opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.” Daarop volgt een opsomming van (in totaal dertien) verkeersgedragingen die als zodanig kunnen worden aangemerkt, zoals het niet verlenen van voorrang, rijden door rood licht en spookrijden. Het zal moeten gaan om een ‘samenstel van overtredingen’6.en het (voorwaardelijk) opzet dient zowel te zijn gericht op het overtreden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden daarvan.7.De vaststelling dat sprake is van opzettelijk zeer gevaarlijk rijgedrag als bedoeld in art. 5a WVW 1994, kan vervolgens dienen ter vaststelling dat sprake is van roekeloosheid als bedoeld in art. 175 lid 2 WVW 1994. Met deze koppeling met art. 5a WVW 1994, beoogt de wetgever de toepassing van roekeloosheid ex art. 6 WVW 1994 te verruimen ten opzichte van de invulling van dat begrip die de Hoge Raad daaraan tot nu toe heeft gegeven en daarmee meer recht te doen aan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.8.De verwachting is dat hiermee in de praktijk de feitenrechter meer ruimte krijgt om bij verkeersongevallen met ernstige gevolgen schuld in de vorm van roekeloosheid aan te nemen en daarmee hogere straffen op te leggen.9.Omdat de strafbaarstelling van art. 6 WVW 1994 hiermee niet in voor de verdachte gunstige zin is gewijzigd, laat ik deze nieuwe wetgeving voor het onderhavige geval verder buiten beschouwing.
2.9.
Tot zover het beoordelingskader. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het waarschijnlijk acht dat de verdachte zich er in dit geval daadwerkelijk van bewust was dat hij zeer ernstig gevaar in het leven heeft geroepen, niet toereikend is voor de motivering van roekeloosheid, omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever een welbewuste aanvaarding van onaanvaardbare risico’s vereist.10.Deze klacht is – gelet op het hiervoor weergegeven kader – tevergeefs voorgesteld. De Hoge Raad heeft nadien immers uitgemaakt dat van roekeloosheid niet alleen sprake is wanneer de verdachte zich van het zeer ernstige gevaar bewust was, maar ook indien hij zich daarvan bewust had moeten zijn.11.Het hof heeft in dat verband ook overwogen dat verdachte kennelijk zonder enige remming door besef van de onaanvaardbare risico’s van zijn gedrag op zeer gevaarlijke wijze aan het verkeer heeft deelgenomen en dat hij zich bewust had moeten zijn van dit gevaar en het risico dat hij nam. De eerste deelklacht faalt.
2.10.
De tweede deelklacht komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake was van een ontsnappingspoging aan de politie. Aangevoerd wordt dat, gelet op het type en motorvermogen van de auto, de door de politie geconstateerde snelheidsverhogingen, niet kunnen worden aangemerkt als ongebruikelijke versnellingen die te linken zijn aan een poging te ontsnappen aan de politie. De omstandigheid dat de inzittende van de auto van verdachte heeft verklaard dat verdachte versnelde nadat een van de inzittenden “politie” zei toen verdachte ter hoogte van het ziekenhuis reed, doet hier volgens hem niet aan af. Daarnaast wordt aangevoerd dat het hof heeft verzuimd vast te stellen dat verdachte het stopteken van de politie daadwerkelijk heeft waargenomen, waarbij in ogenschouw moet worden genomen dat hij onder invloed verkeerde van alcohol.
2.11.
Anders dan de steller van het middel, vind ik het feitelijke oordeel van het hof dat de verdachte (kennelijk) heeft willen ontkomen aan de politie (wellicht omdat hij alcohol had gedronken) en dat hij daarbij versnelde toen hij door de politie werd gesignaleerd en volgens de verbalisanten nogmaals versnelde toen de politie hem een stopteken gaf, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de verdachte een nabij opgestelde opvallende politieauto heeft gepasseerd, dat hij op het moment dat de politie achter hem aan ging zijn snelheid heeft verhoogd van 70 à 80 naar 110 km/h, dat hij op het moment dat de politie hem een stopteken gaf hier niet aan voldeed en zijn snelheid heeft verhoogd van 110 à 120 naar 130 km/h binnen de bebouwde kom en niet heeft geremd bij het naderen van de verkeerslichten en tot slot dat hij op het moment dat een inzittende in zijn auto zei “politie”, de auto juist heeft versneld. Deze door het hof vastgestelde omstandigheden tezamen rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte heeft willen ontkomen aan de politie. De tweede deelklacht faalt ook.
2.12.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑05‑2020
Art. 175 WVW 1994 is nadien aan wijzigingen onderhevig geweest. De meest relevante wijziging is die van de Wet van 6 november 2019 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en het Wetboek van Strafrecht in verband met strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rijgedrag en verhoging van de strafmaxima van enkele ernstige verkeersdelicten met het oog op versterking van de verkeershandhaving (aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten), Stb. 2019, 413. Met deze per 1 januari 2020 in werking getreden wet is bepaald dat van roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994 in ieder geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van het nieuw ingevoegde art. 5a lid 1 WVW 1994 kan worden aangemerkt. Op deze nieuwe strafbepaling kom ik hierna nog terug.
Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 en HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:773.
Zie voor kritiek op deze rechtspraak onder meer W.H. Vellinga, ‘Roekeloosheid in vormen’, Verkeersrecht 2017/87.
Zie ook de annotatie van Vellinga onder HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:829, NJ 2019/359, onder verwijzing naar de annotatie van Rozemond onder HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:470, NJ 2014/220.
Kamerstukken II 2018/19, 35086, nr. 3, p. 13.
Zie voor vragen die kunnen rijzen over deze nieuwe bepaling onder meer Fijnslijper, ‘‘Roekeloze rijders’ en rare wetgeving’, Verkeersrecht 2019/201 en W.H. Vellinga, ‘Aanscherping van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor ernstige verkeersdelicten’, Verkeersrecht 2019/20.
Kamerstukken II 2018/19, 35086, nr. 3, p. 3 en 7-8.
Zie voor een uitgebreidere beschouwing van de nieuwe strafbaarstellingen het (kritische) artikel van W.H. Vellinga, ‘Aanscherping van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor ernstige verkeersdelicten’, Verkeersrecht 2019/20 en van H.M. van Maurik, ‘Roekeloos rijgedrag – een nieuwe strafbaarstelling in het verkeersstrafrecht’, AA 2020/193.
In de vindplaats van de memorie van toelichting, waarnaar wordt verwezen in de cassatieschriftuur is een typefout geslopen: genoemd wordt “MvT, TK 2001-2002, 18 484, nr. 3, p. 10-12” terwijl de juiste vindplaats is MvT, TK 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 10-12.
Zie de hiervoor onder 2.7. genoemde jurisprudentie.