Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-11-2022, nr. 20/00741
ECLI:NL:GHARL:2022:10308
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-11-2022
- Zaaknummer
20/00741
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:10308, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑11‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2020:2202, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Samenloop met mulderfeit.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 20/00741
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2020, nummer UTR 19/2959, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat de auto van belanghebbende voor een deel stond op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het op 25 juni 2019 ontvangen bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 29 juli 2020 ter griffie van het Hof ontvangen. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 23 april 2021 heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van zijn zaak in afwachting van een arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak (zaaknummer 20/03717).
1.6.
Bij brieven van 3 juni 2021 heeft het Hof het hiervoor bedoelde verzoek ingewilligd en partijen hierover geïnformeerd.
1.7.
Bij brief van 15 maart 2022 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:156 (zaaknummer 20/03717), ECLI:NL:HR:2022:157 en ECLI:NL:HR:2022:346.
1.8.
In een nader stuk heeft belanghebbende hierop gereageerd.
1.9.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 28 september 2022, maar hebben vooraf te kennen gegeven aldaar niet te zullen verschijnen.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Op 20 juni 2019 om 13:20 uur stond de auto van belanghebbende voor een deel op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
De rechter wielen waren geplaatst op de naastgelegen trottoirband.
2.3.
De naheffingsaanslag heeft in bezwaar en beroep standgehouden.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Verschuldigdheid parkeerbelasting
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 2022, nr. 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156 (hierna: het arrest), in een vergelijkbare kwestie, als volgt overwogen:
“3.2. Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg [Hof: dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990] vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3.
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.”
4.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan in het onderhavige geval niet slechts een sanctie wegens overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is het begrip parkeren in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet duidelijk omschreven. Belanghebbende had hieruit kunnen en moeten opmaken dat ook in dit geval sprake was van parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake.
Wettelijke basis tarief en kosten
4.3.
Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten (artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet).
4.4.
Ingeval een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan (artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet).
4.5.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet).
4.6.
4.7.
Gelet op deze bepalingen kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat het tarief en de kosten een voldoende wettelijke basis ontberen.
Overschrijding redelijke termijn
4.8.
Belanghebbende klaagt ten slotte in zijn nader stuk over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.9.
Het bezwaarschrift is op 25 juni 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. Het hogerberoepschrift is op 29 juli 2020 ter griffie van het Hof ontvangen. Heden wordt uitspraak gedaan. Dat betekent dat de behandeling in hoger beroep langer heeft geduurd dan de twee jaar die in beginsel als redelijk moet worden beschouwd, terwijl de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen minder dan vier jaar heeft gevergd.
4.10.
Anders dan belanghebbende betoogt, blijft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn echter buiten beschouwing de termijn die gemoeid is geweest met het op verzoek van belanghebbende afwachten van het arrest in de vergelijkbare zaak. Over die aanhouding zijn partijen bij brief van 3 juni 2021 door het Hof geïnformeerd. De heffingsambtenaar heeft zich hier niet tegen verzet. De buiten beschouwing te laten termijn vangt daarmee aan op 3 juni 2021 en eindigt op 11 maart 2022, de dag van openbaarmaking van het arrest (in totaal derhalve ruim 9 maanden). Daarvan uitgaande en omdat de duur van de totale procedure ruimschoots minder dan vier jaar bedraagt, is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.