Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 3] (14/01008) en [medeverdachte 2] (14/01083), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 16-06-2015, nr. 14/01043
ECLI:NL:HR:2015:1652
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
14/01043
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1652, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:841, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:628, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1652, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 juni 2015
Strafkamer
nr. 14/01043
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 7 februari 2014, nummer 21/005248-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015.
Conclusie 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/01043 Zitting: 10 maart 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 7 februari 2014 verdachte wegens subsidiair “medeplichtigheid aan medeplegen van doodslag, gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij de straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verdachte gelast van in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen, heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en heeft het Hof aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.Namens verdachte heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de (motivering van de) bewezenverklaring.
4. Onder het kopje “Verweren van de verdediging” heeft het Hof, voor zover hier van belang, overwogen:
“Het ontbreken van opzet
Door de verdediging is bepleit dat verdachte geen opzet heeft gehad.
Het hof overweegt en beslist dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft het tenlastegelegde in al zijn varianten ontkend. Hij zou slechts [medeverdachte 3] hebben geholpen met het vervoer van de ladder van Utrecht naar een parkeerplaats aan de A12 ter hoogte van Bunnik en vandaar weer terug zijn gereden naar Utrecht. Bij die stand van zaken rest het hof niets anders dan beoordeling van het zich in het strafdossier bevindende bewijsmateriaal op dit punt. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af, dat verdachte met opzet heeft gehandeld, zowel waar het gaat om de gekwalificeerde doodslag als om zijn medeplichtigheid.”
5. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, het volgende af.
[medeverdachte 2] heeft van de neef van de tachtigjarige [slachtoffer], [betrokkene 3], vernomen dat zijn oom over geld zou beschikken. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben vervolgens samen het plan bedacht om geld van [slachtoffer] weg te nemen, aangezien zij verlegen zaten om geld. Ter voorbereiding daarvan heeft [medeverdachte 2] bij de slagerij van [slachtoffer] gepost. [medeverdachte 2] heeft hem meerdere keren vanuit de slagerij gevolgd. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben ook in de directe nabijheid van de woning van [slachtoffer] gepost, waarbij zij een raam van de woning open hebben zien staan. [medeverdachte 3] heeft vervolgens een ladder geregeld en zijn neef, verdachte [verdachte], benaderd voor het vervoer daarvan. [verdachte] heeft ook daadwerkelijk geholpen met het vervoer van de ladder naar Zeist. In de nacht van 18 op 19 juni 2011 zijn [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] via de ladder door het openstaande raam van de slaapkamer van [slachtoffer] op de eerste verdieping van het huis aan de [a-straat 1] te Zeist binnengegaan. [verdachte] is het huis niet binnen geweest, maar heeft de ladder vastgehouden terwijl [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar boven klommen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hadden maskers op en handschoenen aan. Ook hadden zij tie raps en duct tape bij zich. Het hof leidt hieruit af dat de verdachten een gewelddadige confrontatie met de bewoner verwachtten welke confrontatie ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. [slachtoffer] is immers overmeesterd in zijn slaapkamer waarbij zijn handen voor zijn lichaam zijn gebonden met de meegebrachte tie raps en zijn voeten zijn vastgebonden met de duct tape. Ook zijn mond is dichtgeplakt met de duct tape. Op enig moment heeft [medeverdachte 2] de neus van de geknevelde [slachtoffer] dichtgeknepen. Dat leidt het hof af uit het deskundige verslag van het NFI van 10 november 2011 in combinatie met het op het doekje aangetroffen DNA-mengprofiel van [medeverdachte 2] en van [slachtoffer] dat met duct tape was bevestigd op de ladder om het geluid van die ladder - indien het tegen de muur van de woning zou worden gezet - te dempen. Het hof merkt daarbij op dat [medeverdachte 2] op een gegeven ogenblik zijn handschoenen of een handschoen moet hebben uitgetrokken. Voorts wijst het hof in dit verband op tapgesprek 678. Tijdens dat gesprek op 13 september 2011 in de auto van [medeverdachte 3] zegt [medeverdachte 3] op enig moment tegen [medeverdachte 2]:
"(…) Nee, je hebt gewoon die man letterlijk bij zijn neus gepakt en gewoon euuhhhh"
Waarna [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] aanvult:
"(zucht) en afgemaakt".
[slachtoffer] is door het handelen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]: het knevelen, het dichtplakken van diens mond en het dichtknijpen van zijn neus, door verstikking om het leven gekomen. Het hof merkt hierbij nog op dat de handen van [slachtoffer] vóór diens lichaam vastgebonden waren zodat hij in staat moet zijn geweest zelf de duct tape van zijn mond te verwijderen, indien de verdachten hem bij het verlaten van de woning levend en wel in zijn woning hadden achtergelaten.
Een aantal kamers op de bovenverdieping van de woning van [slachtoffer] is doorzocht. Uit de woning zijn geen goederen of geldbedragen ontvreemd.
Verdachte is samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar de woning van [slachtoffer] gegaan, hij heeft geholpen met het vervoer van de ladder en hij heeft deze vastgehouden, zodat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met behulp daarvan door het slaapkamerraam van [slachtoffer] de woning konden binnengaan.”
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Subsidiair
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 19 juni 2011 te Zeist tezamen en in vereniging opzettelijk [slachtoffer] van het leven hebben beroofd, immers hebben voornoemde [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] opzettelijk voornoemde [slachtoffer] vastgebonden en/of gekneveld en de mond gesnoerd, door
- de handen van voornoemde [slachtoffer] vast te binden met tie-raps en
- de voeten van voornoemde [slachtoffer] vast te binden met duct tape en
- de mond van voornoemde [slachtoffer] dicht te plakken met duct tape
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] geen lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen en dientengevolge is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten
het tezamen en in vereniging, ter uitvoering van het door voornoemde [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een hoeveelheid geld en/of goederen, toebehorende aan [slachtoffer]
- met een ladder door een openstaand slaapkamerraam inklimmen in de woning van voornoemde [slachtoffer] en
- meerdere ruimtes in voornoemde woning doorzoeken
zijnde de uitvoering van dit voorgenomen misdrijf niet voltooid,
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van die voorgenomen diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 19 juni 2011 te Zeist, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft door
- voornoemde [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] te vergezellen met de auto naar de woning van [slachtoffer] en
- tezamen en in vereniging met voornoemde [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] een ladder te brengen naar de woning van [slachtoffer] en deze vast te houden.”
7. In het bijzonder wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte medeplichtigheid aan het medeplegen van gekwalificeerde doodslag heeft bewezenverklaard dan wel dat de motivering van die bewezenverklaring ontoereikend en/of onbegrijpelijk is. Het Hof zou ten onrechte hebben geoordeeld dat verdachte voorwaardelijk opzet had op doodslag. In de toelichting op het middel wordt vervolgens nog geklaagd dat, indien er gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad vanuit moet worden gegaan dat de medeplichtige geen opzet op de dood had, het misdrijf waarop het opzet van de verdachte wel was gericht onvoldoende verband houdt met het gronddelict doodslag.
8. De te dezen relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:
- art. 47 Sr:
“1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1°. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;
2°. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.
2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen.”
- art. 48 Sr:
“Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.”
- art. 49 Sr:
“1. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij medeplichtigheid met een derde verminderd.
2. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste twintig jaren.
3. De bijkomende straffen zijn voor medeplichtigheid dezelfde als voor het misdrijf zelf.
4. Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen.”
9. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:BO4471, NJ 2011/342 m.nt. Schalken. Het ging daar om een geval waarin de medeplichtige verdachte aan iemand een mes had gegeven om daarmee een derde te bedreigen. Het bleef echter niet bij bedreiging, maar degene aan wie het mes als hulpmiddel (ter bedreiging) was gegeven kwam tot een poging tot doodslag bij één slachtoffer en poging tot zware mishandeling bij een ander slachtoffer. De feiten werden bewezenverklaard en gekwalificeerd als medeplichtigheid tot poging tot doodslag (feit 1) respectievelijk zware mishandeling (feit 2). De Hoge Raad liet de veroordeling in stand en overwoog (2.4) onder meer:
“Het Hof heeft onder 1 en 2 bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk een middel heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2º, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. onder meer HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553).”
10. In het hierboven gedeeltelijk geciteerde arrest verwijst de Hoge Raad naar een beslissing uit 2007. Daar ging het om een medeplichtige verdachte die een auto ter beschikking stelde aan een ander. De dader die dus over die auto kon beschikken bij het plegen van het feit pleegde vervolgens moord. Uit de bewijsmiddelen was wel af te leiden dat de medeplichtige verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood had, maar niet dat hij handelde met voorbedachte raad. Medeplichtigheid tot moord werd bewezenverklaard en het feit was ook aldus gekwalificeerd. Voor het bepalen van de straf diende met toepassing van het vierde lid van art. 49 Sr te worden uitgegaan van medeplichtigheid tot doodslag. Ik noem nog een laatste voorbeeld: HR 27 oktober 1987, NJ 1988/492 m.nt. G.E. Mulder. In die zaak had het Hof vrijgesproken van gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr), omdat niet te bewijzen viel dat de medeplichtige zelf opzet op de dood had. De Hoge Raad liet die vrijspraak niet in stand en overwoog:
“Uit de onder 6.4. genoemde wetsbepalingen (de art. 47, 48 en 49 Sr; PV), gelezen in onderling verband en samenhang, volgt enerzijds dat ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handeling, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en anderzijds dat het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen had.”
11. De door het Hof in het onderhavige geval gebruikte bewijsconstructie bevat inderdaad, zoals zowel de raadsman in feitelijke aanleg als de steller van het middel kennelijk ook van oordeel zijn, geen bewijs dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood heeft gehad. Het Hof heeft overwogen (zie onder punt 4 hierboven) dat verdachte zowel voor wat betreft de medeplichtigheid als wat betreft de gekwalificeerde doodslag met opzet heeft gehandeld. Deze formulering is kennelijk geïnspireerd door het arrest uit 2011 waarin de Hoge Raad soortgelijke bewoordingen gebruikt. Die bewoordingen kunnen kennelijk tot misverstand leiden. In een geval als het onderhavige waarin uiteindelijk een ander gronddelict wordt gepleegd dan de medeplichtige voor ogen had, moet worden bewezen dat de medeplichtige opzet heeft op het delict dat hij voor ogen had (alsmede opzettelijke ondersteuning van dat delict) en dat de dader opzet had op het gronddelict. Dat is voldoende voor een bewezenverklaring en kwalificatie als medeplichtigheid tot het gronddelict. Bewijs dat de medeplichtige opzet op de dood had is niet vereist en het ontbreken van dat opzet wordt bij de straftoemeting ‘verrekend’.2.Omdat niet in het middel wordt bestreden dat uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte opzet had op medeplegen van (poging tot) diefstal met geweld (de handschoenen en maskers) en opzet op medeplichtigheid tot dat delict en evenmin dat de daders hier opzet op de diefstal en dood hadden, licht ik dat verder niet toe. Het is dus in zoverre niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof het feit heeft bewezenverklaard en heeft gekwalificeerd als medeplichtigheid aan medeplegen tot gekwalificeerde doodslag.
12. Bij uiteenlopend opzet moet er voldoende verband zijn tussen het bewezenverklaarde gronddelict en het feit dat de medeplichtige voor ogen had en dat bepalend is voor de straftoemeting. In de toelichting op het middel wordt betwist dat er voldoende verband bestaat tussen de gekwalificeerde doodslag van beide daders en de medeplichtigheid tot medeplegen van poging tot diefstal met geweld. Daartoe wordt een beroep gedaan op de overwegingen 2.5.2 en 2.5.3 uit het hierboven reeds genoemde arrest van Uw Raad uit 2011:
“2.5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder (1) "door de dader verrichte handelingen", en (2) "een deel daarvan".
2.5.2. De term "handelingen" (van de dader) is onder meer ontleend aan art. 49, vierde lid, Sr, waarop het hiervoor onder 2.4 weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de "handelingen" van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780, NJ 2008/156). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
2.5.3. Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking "een deel daarvan" worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.”
13. Ook als inderdaad in aanmerking wordt genomen dat het gronddelict voldoende verband moet hebben met hetgeen de medeplichtige verdachte voor ogen stond, is er mijns inziens hier geen probleem. Een gewelddadige poging tot diefstal met dodelijke afloop (benevens hare gevolgen!) ligt niet ver af van de gekwalificeerde doodslag als bedoeld in art. 288 Sr. Artikel 312, derde lid, Sr is min of meer het spiegelbeeld van art. 288 Sr. Bij 312 Sr staat mede gelet op de hier aan de orde zijnde feiten de (poging tot) gewelddadige diefstal voorop die wordt gevolgd door de dood en bij art. 288 Sr staat de opzettelijke doding voorop die wordt gevolgd door de (poging tot) diefstal. Niet alleen stemmen bij deze delicten enkele substantiële bestanddelen3.overeen (geweld en diefstal en opzet op beide), maar er is bovendien volledige overlap in de bescherming van rechtsgoederen. Voor het strafplafond is art. 312, derde lid, Sr bepalend: een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Na aftrek van een derde voor de poging blijft daarmee 2/3 van 10 jaren over en die grens overschrijdt het Hof door vijf jaren gevangenisstraf op te leggen niet.
14. Het tweede middel betreft de motivering van de bewezenverklaring en wel in het bijzonder het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 3] voor het bewijs (bewijsmiddel 20). In de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige is de zin ‘Toen heeft hij de auto genomen en is weer terug naar Utrecht gekomen’ niet opgenomen.
15. Het middel miskent dat het Hof nu kennelijk juist geen geloof heeft gehecht aan dat deel van de verklaring van de getuige (vader van de verdachte) waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verdachte onmiddellijk nadat hij de trap bij de woning heeft afgeleverd ook weer naar Utrecht is vertrokken en dus de trap niet heeft vastgehouden terwijl zijn mededaders naar binnen klommen. Ik volsta met de vaststelling dat hier sprake is van selectie en waardering van het bewijsmiddel en dat het daarmee om een feitelijke kwestie gaat die in cassatie niet verder toetsbaar is.4.
16. Het tweede middel slaagt niet.
17. Het derde middel klaagt over het gebruik voor het bewijs (bewijsmiddel 27) van een getuigenverklaring die is afgelegd in een zaak van twee medeverdachten. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 21 november 2012 is de getuige [medeverdachte 2] inderdaad niet in de zaak van verdachte gehoord, maar zijn verklaring is wel opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van de zaak tegen verdachte. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank houdende de betreffende verklaring maakte daarmee onderdeel uit van het dossier van verdachte en deze verklaring kon aldus voor het bewijs worden gebruikt.
18. Ook het derde middel slaagt niet.
19. Het vierde middel klaagt over een ontbrekende dan wel onbegrijpelijke reactie van het Hof op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 4] (moeder van verdachte).
20. De steller van het middel verwijst voor het standpunt naar hetgeen de verdediging ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd (p. 6 van de aan het proces-verbaal van het Hof van 24 januari 2014 gehechte pleitnotities):
“Vooropgesteld dient te worden dat [betrokkene 4] enorm onder druk wordt gezet om een verklaring af te leggen. [betrokkene 4] geeft meerdere keren aan dat zij niets weet en geen verklaring kan afleggen. Dit wordt door de betrokken verbalisanten genegeerd en zij proberen uitspraken aan [betrokkene 4] te ontlokken door vervelende dingen over cliënt te zeggen. (...) [betrokkene 4] is vervolgens bijna een half uur stil en verklaart dan iets belangrijks wat tijdens haar vervolg verklaringen telkens in het achterhoofd dient te worden gehouden. Zij verklaart (pagina 1432): "Je hoort wat hier, je hoort wat daar. Je hoort iets. Je weet zelf niet precies wat er aan de hand is." Daarna verklaart zij op pagina 1433: "Ik kan wel horen wat mensen zeggen maar iedereen zegt verschillende dingen. Een heleboel dingen zeggen ze. Ik wil me er echt niet mee bemoeien. (...) En nu ga ik." Ondanks dat [betrokkene 4] duidelijk aangeeft dat zij steeds verschillende dingen heeft gehoord over de bewuste nacht en aangeeft niets te willen verklaren blijven de verbalisanten haar onder druk zetten om een verklaring af te leggen. Ondanks dat de kans op een speculatieve verklaring bijzonder groot is. (…)”
21. Het Hof heeft met betrekking tot de betrouwbaarheid van [betrokkene 4] overwogen (pagina 9 van het bestreden arrest):
“De getuige [betrokkene 4] is de moeder van de verdachte [verdachte] en zij heeft op 21 december 2011 en op 31 januari 2012 verklaard over hetgeen zij haar zoon heeft horen zeggen. Dat de getuige later anders is gaan verklaren of er het zwijgen toe heeft gedaan, vindt wel een verklaring in het dossier. Op 31 januari 2012 heeft zij tegenover de politie verklaard dat de advocaat (hof: van verdachte [verdachte]) heeft gezegd dat zij eigenlijk niets had moeten zeggen. In de later, met name tegenover de rechter-commissaris, afgelegde verklaringen ziet het hof telkens een getuige die twijfelt omdat zij het belang van haar zoon niet wil schaden. De verklaringen van 21 december 2011 en 31 januari 2012 komen op hoofdlijnen met elkaar overeen. Daarbij komt dat de getuige dingen heeft verklaard die op daderkennis wijzen, zoals de tip die afkomstig zou zijn van een familielid van het slachtoffer. Ook worden haar verklaringen bevestigd door forensisch bewijs, zoals het dragen van handschoenen door de twee mannen die met behulp van de ladder door het raam naar binnen zijn gegaan. Opmerking verdient nog dat de getuige tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 29 mei 2012 heeft bevestigd dat hetgeen zij bij de politie heeft verklaard over hetgeen zij zelf allemaal heeft gehoord de waarheid is. Het hof wijst in dit verband ook nog op het afgeluisterde telefoongesprek dat de getuige op 21 december 2012, vlak na haar eerste verhoor bij de politie, met een derde heeft gevoerd en waarin zij bevestigt, dat zij tijdens het verhoor bij de politie naar waarheid heeft verklaard. De twee meer bedoelde verklaringen worden dan ook betrouwbaar geacht.”
22. Het Hof heeft zich uitvoerig verantwoord voor het gebruik van de verklaring van de getuige voor het bewijs en heeft met name de inhoudelijke betrouwbaarheid van die verklaring getoetst. De steller van het middel heeft gelijk dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de wijze van totstandkoming van de verklaring bij de politie. Het is in het licht van het volledige pleidooi niet onbegrijpelijk dat het Hof het accent heeft gelegd op de inhoudelijke betrouwbaarheid van de verklaring. De verdediging heeft namelijk niet aangevoerd dat de druk van de politie zodanig is geweest dat reeds om die reden de verklaring niet voor het bewijs mocht worden gebruikt.
23. Ook het vierde middel faalt.
24. De middelen falen en het tweede, derde en vierde middel kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2015
De term ‘verrekenen’ gebruikt De Hullu, Materieel Strafrecht, 2012, p. 474, noot 355.
De term substantieel wordt in dit verband onder meer gebruikt door Schalken in zijn noot onder het standaardarrest (NJ 2011/342). Zie ook de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Silvis (punt 17 t/m 23) bij dat arrest die het accent liever legt op een betekenisvolle samenhang dan op de overlappende (substantiële) bestanddelen. In het bestreden arrest van het Hof is er ook in dit opzicht mijns inziens geen enkel probleem. Natuurlijk is er betekenisvolle samenhang tussen roof (een gewelddadige overval) en ‘roofdoding’.
Zie bijv. HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064. Zie ook Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2012, p. 248.