Derdenbeslag
Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.1:2.3.1 De voorstellen van de Staatscommissie-Gratama (1920)
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.1
2.3.1 De voorstellen van de Staatscommissie-Gratama (1920)
Documentgegevens:
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396910:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Deze zijn in 1921 in twee delen bij Boekhandel voorheen Gebr. Belinfante te 's-Gravenhage uitgegeven. Deel 1 bevat het 'Wetboek', deel 11 de 'Toelichting'. Naar deze delen zal hierna kortheidshalve worden verwezen.
Zie ook dáárover de eerder in noot 38 genoemde beschouwingen van C.H. van Rhee (t.a.p., p. 14- 20).
Zie daarvoor Deel II, p. 255.
Zie aldus Deel II, p. 286.
Zie aldus Deel II, p. 286.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Opzet en systematiek
17 Bij Koninklijk Besluit van 4 november 1911 is de Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingesteld. De voorzitter van deze Staatscommissie was mr. S. Gratama. Op 31 juli 1920 heeft deze Staatscommissie aan de Koningin een 'Ontwerp tot vaststelling van een Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering' aangeboden, met daarbij een uitvoerige 'Toelichting'.1 Hier zal slechts kort worden ingegaan op de toen voorgestelde herziening van de regeling van het executoriaal en conservatoir derdenbeslag. Met dit Ontwerp van de Staatscommissie-Gratama is overigens nooit iets gedaan, wat zeker achteraf bezien te betreuren valt, aangezien het voor de inrichting van die civiele procedure, zélfs voor huidige begrippen, zeer moderne voorstellen bevatte.2
Het executoriaal derdenbeslag is in dit Ontwerp onder de benaming 'Uitwinning onder derden' (art. 525-541) terecht gekomen in de Vierde Afdeling van de Tweede Titel ('Tenuitvoerlegging door uitwinning') van het Vierde Boek. In de Eerste Afdeling is een aantal algemene bepalingen opgenomen, die onder meer een opsomming van zaken en vorderingen inhouden die niet voor uitwinning vatbaar zijn, de Tweede Afdeling is gewijd aan 'Beslag'. In § 1 zijn enige 'algemene bepalingen' inzake beslag opgenomen, waarna in § 2 en § 3 het beslag op roerende, resp. onroerende zaken is geregeld, terwijl § 4 gaat over de 'werking van het beslag' (zoals het verbod van vervreemding, bezwaring, enz. van de zaken nadat daarop beslag is gelegd). De Derde Afdeling is geheel gewijd aan 'verkoop en uitkering der opbrengst' van de in de Tweede Afdeling bedoelde beslagen.
Het is niet helemaal duidelijk waarom de Staatscommissie-Gratama gekozen heeft om het executoriaal derdenbeslag in een afzonderlijke Vierde Afdeling, onder de benaming 'Uitwinning onder derden', te regelen en niet in de Tweede Afdeling als zelfstandig beslag. Vermoedelijk zag de Staatscommissie3 - evenals trouwens de wetgever van 1838 - het beslag onder derden meer als bijzondere vorm van beslag onder de schuldenaar zélf dan als zelfstandige beslagvorm: het betreft immers gelden of roerende zaken die aan de beslagdebiteur verschuldigd zijn of die hem rechtens toebehoren. Het Ontwerp bevatte voorts in het Vijfde Boek ('Middelen tot bewaring van rechten'), Tweede Titel ('Beslag'), Vijfde Afdeling, de regeling van conservatoir derdenbeslag (art. 23-28). In afwijking van de onlogische systematiek van het Wetboek van 1838, werd bij het conservatoir derdenbeslag verwezen naar de regeling van de executoriale 'Uitwinning onder derden', hetgeen de logische opbouw van de regeling uiteraard ten goede zou zijn gekomen.
De regeling zelf
18 Over de voorgestelde regeling van het eigenlijke derdenbeslag zelf, kan met het volgende worden volstaan. Het Ontwerp kende, in vergelijking met het Wetboek van 1838, geen vernieuwingen. Terloops is in de Toelichting gememoreerd dat beslag op een onroerende zaak, die zich onder een derde bevindt, 'onmogelijk is'.4 Dat is nog steeds zo. De gedachte om dan in plaats daarvan beslag op de vordering tot levering van zo'n onroerende zaak mogelijk te maken, is toen kennelijk niet opgekomen. De beslagobjecten bleven dus beperkt tot (art. 525)
'de gelden en de roerende zaken, aan zijn schuldenaar verschuldigd of toebehoorende.'
De formulering is blijkens de Toelichting met opzet zó gekozen, dat in elk geval geen twijfel mogelijk is dat derdenbeslag óók gelegd kan worden 'op nog niet opeisbare schuldvorderingen'.5 De gedachte dat ook beslag gelegd kan worden op toekomstige vorderingen, is evenmin bij de Staatscommissie-Gratama opgekomen.
Het Ontwerp bevatte verder geen voorstellen tot wijziging van de omslachtige en relatief kostbare verklaringsprocedure die steeds door de beslaglegger tegen de derde-beslagene gevoerd moest worden. Dat in beginsel ook volstaan zou kunnen worden met een door de derde buiten rechte af te leggen Verklaring, was - hoewel zij toch reeds voorkwam in het in § 2.2.1 besproken maar nooit ingevoerde Wetboek van 1830 (zie nr. 11) - kennelijk nog te revolutionair. Wel stelde de StaatscommissieGratama voor dat de dagvaarding tot het doen van Verklaring, in afwijking van art. 740 (oud), op straffe van verval van het beslag, binnen één maand na het beslag moest worden uitgebracht (art. 531 lid 2). Vermelding verdient ten slotte nog, dat de regeling van het cumulatief derdenbeslag in het Ontwerp behoorlijk was vereenvoudigd (art. 540-541), zeker in vergelijking met de moeilijk toegankelijke regeling van art. 754 (oud). Voor het overige bood het Ontwerp van de Staatscommissie-Gratama niet veel nieuws onder de 'zon van 1838'.