Einde inhoudsopgave
Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie
Artikel 16 [Verlening vergunning]
Geldend
Geldend vanaf 01-10-1998
- Bronpublicatie:
14-05-1998, Stb. 1998, 302 (uitgifte: 02-06-1998, kamerstukken: 24811)
- Inwerkingtreding
01-10-1998
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-07-1998, Stb. 1998, 475 (uitgifte: 01-01-1998, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
1.
De vergunning wordt door Onze Minister op verzoek verleend aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid wiens zetel zich in Nederland bevindt en die voldoet aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
2.
De aanvrager dient krachtens zijn doelstellingen te bemiddelen inzake de opneming hier te lande van buitenlandse kinderen, in de gevallen dat deze opneming in het belang van de betrokken kinderen kan worden geacht.
3.
De werkzaamheden van de aanvrager mogen niet zijn gericht op het maken van winst.
4.
Het bestuur van de aanvrager moet uit ten minste drie leden bestaan en zodanig zijn samengesteld dat de behartiging van de belangen van de buitenlandse kinderen en de aspirant-adoptiefouders is gewaarborgd.
5.
De aanvrager moet zodanig zijn toegerust dat een zorgvuldige en doeltreffende uitvoering van zijn werkzaamheden is gewaarborgd.
6.
De aanvrager moet bereid zijn tot samenwerking met andere vergunninghouders, in het bijzonder op het terrein van de algemene voorlichting van de aspirant-adoptiefouders.
7.
Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de eisen bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid. Daarin worden in ieder geval regels gesteld betreffende de verzameling van gegevens over het kind voor zijn komst naar Nederland.