Hof Amsterdam, 05-11-2015, nr. 15/00274
ECLI:NL:GHAMS:2015:4471
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-11-2015
- Zaaknummer
15/00274
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4471, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑11‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1048
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2015/3072 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Uitspraak 05‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting die is betaald, kan niet worden nageheven; ook al is in strijd met de voorschriften het verkeerde kenteken ingevoerd. Belanghebbende heeft geen recht op kosten bezwaarfase omdat bewust een verkeerd kenteken is ingevoerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 15/00274
5 november 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 14/6799 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 juli 2014 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 58,50, bestaande uit € 3,00 aan parkeerbelasting en € 55,50 aan kosten naheffingsaanslag (verder ook: de Naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 12 september 2014, de Naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 23 maart 2015 (waarvan het proces-verbaal op 7 april 2015 is verzonden), heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 16,40.”
1.4.
Het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2015, aangevuld bij brief van 27 mei 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft op 23 september 2015 nadere stukken ingediend (met de aanduiding ‘Pleitnota’), waarvan afschriften naar belanghebbende zijn gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een auto met kenteken [..-...-.] (verder de Auto).
2.2.
Op 29 juli 2014 heeft de partner van belanghebbende omstreeks 10:11 uur de Auto geparkeerd op de Brahmsstraat ter hoogte van nummer 22, te Amsterdam (verder de Locatie).
2.3.
Op de Locatie was belanghebbende ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2014 en de daarbij behorende Tarieventabel 2014 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening Parkeerbelastingen) voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd.
2.4.
Vanaf 1 juli 2013 geldt in Amsterdam zogenaamd digitaal parkeren. Bij de parkeerautomaat dient het kenteken te worden ingevoerd en print de automaat in plaats van een ‘parkeerkaartje’ indien gewenst een “betaalbewijs”. Op de automaten staat de tekst:
“Indien per abuis een verkeerd kenteken wordt ingevoerd, dient u de parkeeractie te annuleren en deze opnieuw met juist kenteken te starten anders kan er een naheffingsaanslag worden opgelegd.”
2.5.
De partner van belanghebbende heeft omstreeks 10:11 uur bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat € 18 betaald en - in plaats van het kenteken van de Auto - een 0 (nul) ingevoerd. De automaat printte vervolgens het volgende document:
BETAALBEWIJS | |||
Voor uw eigen administratie | |||
Betaald van | : 29-7-2014 10:11 | ||
[…] | […] | Betaald tot | : 29-7-2014 19:00 |
BETALING | Bedrag | : € 18,00 | |
Datum: | 29/07/2014 10:11 | Kenteken | : 0 |
[…] | […] | Automaat | : 13472 |
Totaal: | 18,00 EUR | Ticketnummer | : 13608 |
2.6.
Op 29 juli 2014 heeft de heffingsambtenaar (de parkeercontroleur) om 10:39 uur geconstateerd dat de Auto op de Locatie stond geparkeerd en de Naheffingsaanslag (ten bedrage van € 3,00, exclusief kosten van € 58,50) opgelegd.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
“1. Op 29 juli 2014 is de auto van eiseres auto met kenteken [..-...-.] (hierna: de auto) op of omstreeks 10.39 uur geparkeerd aangetroffen aan de Brahmsstraat ter hoogte van nummer 22 te Amsterdam. Deze locatie is aangewezen als plaats waar men tegen betaling van parkeerbelasting of met een parkeervergunning kan parkeren. Bij controle heeft de parkeercontroleur geen betaling van parkeerrechten voor de auto geconstateerd. Als gevolg daarvan is aan eiser de betwiste naheffingsaanslag opgelegd, bestaande € 3,- aan parkeerbelasting en € 55,50 aan kosten van de naheffing.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - gesteld dat zij wel de parkeerbelasting heeft voldaan. Eiseres stelt dat de auto werd bestuurd door haar partner [A] en dat hij uit privacy overwegingen als kenteken slechts een 0 heeft ingevoerd en het betaalbewijs achter de voorruit heeft gelegd. Eiseres stelt onder verwijzing naar de uitspraak met nummer ECLI:NL:RAMS:2014:2631 dat betalen zonder opgaven van kentreken is toegestaan.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen parkeerbelasting is betaald. Verweerder stelt dat het de plicht van de parkeerder is om parkeerbelasting voor het juiste kenteken te betalen. Het niet betalen voor het juiste kenteken komt voor rekening en risico van eiseres, aldus verweerder. Verweerder heeft aangegeven in hoger beroep te zijn gegaan tegen de uitspraak met het nummer ECLI:NL:RAMS:2014:2631.
4. In een uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2631 heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de verplichting tot het invoeren van het juiste kenteken, gelet op de redactie van artikel 234 van de Gemeentewet, uitsluitend betrekking heeft op het doen van aangifte van parkeerbelasting. Het niet, niet volledig of onjuist invoeren van het kenteken van de auto waarmee wordt geparkeerd, doet niet af aan het in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen neergelegde beginsel dat ter zake van een belasting die op aangifte moet worden voldaan, uitsluitend kan worden nageheven indien die belasting niet is betaald.
5. Uit de onder 4 vermelde uitspraak van de rechtbank volgt dat het niet noodzakelijk is om het juiste kenteken in te voeren bij het voldoen van het parkeerrecht, indien en voor zover de parkeerder voldoende aannemelijk maakt dat hij parkeerbelasting heeft betaald voor de auto die op de desbetreffende locatie was geparkeerd. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de automaat waarvan eiseres een betaalbewijs heeft overgelegd in de omgeving stond van de plek waar de auto is aangetroffen. Ter zitting heeft eiseres ter nadere onderbouwing een bankafschrift getoond waaruit blijkt dat er op 29 juli 2014 om 10.11 uur
€ 18,00 is afgeschreven van een bankrekening ter name van [B] , de moeder van de gemachtigde van eiseres. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiser in het vertrekken van tegenbewijs is geslaagd.
6. De naheffingsaanslag is dan ook ten onrechte opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 16,40 (de reiskosten [Z] -Amsterdam Zuid op basis van de kosten van een retourreis per openbaar vervoer, tweede klasse).
9. De rechtbank overweegt voorts dat verletkosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen wanneer deze kosten zijn gemaakt in het kader van het bijwonen van de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank. Nu de verletkosten (van de gemachtigde) voor het bijwonen van de zitting niet met documenten zijn onderbouwd, wordt het verzoek om verletkosten afgewezen.”
4. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er geen grond bestaat voor de naheffing nu zij de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Belanghebbende heeft de gang van zaken rondom de betaling van de € 18 (zie onder 2.5) en haar standpunt in het verweerschrift in hoger beroep als volgt toegelicht:
“De partner van [belanghebbende] heeft de auto geparkeerd en heeft de verschuldigde parkeerbelasting voldaan, maar uit privacyoverwegingen een 0 ingevoerd in plaats van het kenteken van het geparkeerde voertuig. […]
Voor de naheffing is het uitgangspunt van artikel 20 AWR dat naheffing kan plaatsvinden “indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald”.
De stelling van de gemeente Amsterdam dat het niet invoeren van het kenteken gelijk is te stellen aan het niet betalen, kan niet dienen.”
5.2.
De heffingsambtenaar betoogt dat de (voor de Auto op de Locatie) verschuldigde parkeerbelasting niet is betaald. In de motivering van zijn hoger beroepschrift schrijft hij:
“Fout kenteken ingevoerd, en wat nu?
Dit onderwerp kent vele feitelijke varianten, variërend van een geheel ander kenteken van een bestaande, maar andere auto die in werkelijkheid niet in Amsterdam geparkeerd stond. Tot en met grapjes als het invoeren van een niet-bestaand kenteken. De juridische vraag in al deze verschillende feitelijke kwesties, is telkens dezelfde. Is er wel of geen sprake van betaling van de parkeerbelasting van de auto die in werkelijkheid geparkeerd stond, maar die een totaal ander kenteken heeft?
Het standpunt van de gemeente Amsterdam is dat het invoeren van rare letters op de parkeerautomaat […] gelijk is te stellen met het in de gracht werpen van muntgeld. Geen betaling van parkeerbelasting”.
Daaraan heeft hij in zijn nader stuk van 21 september 2015 het volgende toegevoegd:
“De Gemeente Amsterdam is van mening dat wanneer geparkeerd wordt met auto AA-oo-ZZ er geen parkeerbelasting is betaald wanneer de automobilist bijvoorbeeld:
■ rare letters invoert in plaats van het kenteken van de auto waarmee is geparkeerd, zoals “XXX” of “hahaha” of “ooo”.
■ een kenteken van een andere auto wordt ingevoerd dan waarmee geparkeerd wordt.
In de visie van de Gemeente Amsterdam vergt het geen hogere wiskunde om bij de systematiek van verplichte invoer van het kenteken te concluderen dat er géén parkeerbelasting is betaald voor auto met kenteken AA, wanneer er kenteken BB wordt ingevoerd, dan wel rare letters worden ingevoerd die niets van doen hebben met het kenteken AA. […]
Juridisch, korte samenvatting
Als er geen parkeerbelasting is betaald, volgt een naheffingsaanslag. Het invoeren van het kenteken “o” is geen kennelijke fout bij het invoeren van het kenteken van de auto die geparkeerd wordt ( [..-...-.] ). Alsdan is er geen sprake van betaling van parkeerbelasting, analoog aan de jurisprudentie uit het munten-tijdperk dat er geen parkeerbelasting is betaald wanneer de automobilist het muntgeld in de gracht werpt. De onderhavige zaak is daarmee vergelijkbaar, zij het dat er sprake is van digitaal geld in een digitale gracht.”
5.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.4.
Partijen gaan er kennelijk vanuit dat Cition namens de heffingsambtenaar belast is met het verstrekken van parkeervergunningen, het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en het doen van uitspraken op bezwaar. Het Hof zal partijen hierin volgen.
5.5.
In artikel 225, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet (hierna de Wet) is bepaald dat in het kader van parkeerregulering ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze een belasting kan worden geheven.
5.6.
De onderhavige parkeerbelasting wordt ingevolge artikel 234 van de Wet geheven bij wege van voldoening op aangifte, dan wel op andere wijze. Dat artikel bepaalt in het tweede lid, onderdeel a, met betrekking tot de parkeerbelasting verder, voor zover thans van belang, dat als voldoening op aangifte uitsluitend wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.
5.7.
Blijkens artikel 11 jo. artikel 6 van de Verordening Parkeerbelastingen, in aanmerking genomen artikel 234, lid 2, onderdeel a, van de Wet, kan het college van burgemeester en wethouders voorschriften stellen met betrekking tot de wijze van voldoening op aangifte.
5.8.
In de Verordening Parkeerbelastingen staat onder meer:
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; […]
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: […]
c. parkeerapparatuur: parkeermeters, voor het betalen van de parkeerbelasting ingerichte mobiele telefoons, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan; […]
Artikel 6 Wijze van heffing, termijn van betaling en restitutie
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, op de door het college van burgemeester en wethouders voorgeschreven wijze van betalen van geld met behulp van parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Van de verschuldigde belasting per tijdseenheid wordt op of via de parkeerapparatuur of in de daarbij geleverde gebruiksaanwijzing kennisgegeven. […]
Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van parkeerbelastingen.”
5.9.
In het op basis van artikel 11 van de Verordening Parkeerbelastingen vastgestelde “Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2014 en Parkeerverordening 2013” (verder het Uitvoeringsbesluit) staat onder meer (cursivering Hof):
I. Alleen tegen voldoening van de belasting, als vermeld in artikel 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2014, mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen […] die voldoening moet mede geschieden met inachtneming van het tijdstip en de wijze waarop een en ander is aangegeven in de voorschriften die op of bij de parkeerapparatuur staan vermeld of uit de parkeerapparatuur blijken […].
II. Bij voldoening van de parkeerbelasting moet het kenteken worden opgegeven van het in het betreffende gebied te parkeren voertuig. Daarnaast dienen de overige voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld in acht te worden genomen;”
5.10.
Niet in geschil is dat (de partner van) belanghebbende voor het op 29 juli 2014 van 10:11 uur tot 19:00 uur op de Locatie parkeren van de Auto (verder het Parkeren) ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen van de gemeente Amsterdam € 18 aan parkeerbelasting verschuldigd was.
Vast staat dat de Auto op 29 juli 2014 vanaf 10:11 uur op de Locatie geparkeerd heeft gestaan en dat de partner van belanghebbende bij de (dichtstbijzijnde) parkeerautomaat € 18 heeft betaald.
5.11.
Uit de onder 2.2 en 2.5 vermelde feiten volgt naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar dat de partner van belanghebbende met de betaling van € 18 de voor het Parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Immers (1) de € 18 is door de gemeente Amsterdam ontvangen en kan voor niets anders zijn betaald dan voor het voldoen van parkeerbelasting, (2) het betaalbewijs is geprint door een parkeerautomaat - die naar niet in geschil is in het desbetreffende tariefgebied stond - en (3) de tekst ‘Betaald van’ en ‘Betaald tot’ laten geen andere conclusie toe dan dat daarmee de parkeertijd is bedoeld waarvoor het bedrag van € 18 is betaald.
5.12.
De heffingsambtenaar heeft, desgevraagd ter zitting van het Hof, verklaard niet te kunnen aangeven waarvoor de partner van belanghebbende € 18 aan de gemeente betaald heeft. Volgens de heffingsambtenaar is de betaling niet aan de voor het Parkeren verschuldigde parkeerbelasting toe te rekenen, omdat - zo begrijpt het Hof hem - de aangifte niet correct is gedaan. Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in die opvatting en overweegt daartoe als volgt.
5.13.
In zijn arresten van 22 februari 1984, nrs. 21 979 en 22 238, ECLI:NL:HR:1984:AW8642, BNB 1984/233 en ECLI:NL:HR:1984:AW8643, BNB 1984/234, betreffende de loonbelasting, oordeelde de Hoge Raad dat volgens het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit onder meer in de artikelen 10 en 19 van die wet tot uitdrukking is gebracht, de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samenhangen maar niettemin afzonderlijke verplichtingen zijn, zodat niet valt aan te nemen dat in de artikelen 20 en 22 van die wet met de term betalen tevens het doen van aangifte wordt aangeduid. Onjuist is derhalve de opvatting dat materieel verschuldigde loonbelasting, welke in feite is voldaan of afgedragen maar niet is opgenomen in de aangifte waartoe de belastingplichtige was gehouden, moet worden aangemerkt als belasting welke niet is betaald.
5.14.
In de lijn met zijn arresten uit 1984 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het naheffen van parkeerbelasting in BNB 1997/68 (arrest van 8 januari 1997, nr. 31 657, ECLI:NL:HR:1997:AA3200) als volgt:
“-3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende de door hem verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft betaald, naheffing van die belasting niet is toegestaan, ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit en op het parkeerkaartje.
-3.4. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog - zakelijk samengevat - dat blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234 van de Gemeentewet voor de parkeerbelasting een van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) afwijkende regeling is getroffen, die beoogt de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling samen te doen vallen. Gelet op de aard van de parkeerbelasting moet volgens het middel worden aangenomen dat met de term betalen in artikel 20 AWR als het gaat om toepassing van dit artikel bij de heffing van parkeerbelasting tevens het doen van aangifte wordt aangeduid.
-3.5. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 21 en 22 van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 AWR. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
-3.6. In artikel 234 van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in artikel 234 van de Gemeentewet noch elders in de Gemeentewet een afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR.
-3.7. De in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 tot en met 5.7 vermelde gegevens bevestigen de onjuistheid van de in het middel verdedigde stelling dat zou zijn beoogd in de Gemeentewet een eigen, van de AWR afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd.
-3.8. Daarbij verdient het opmerking dat de wetgever, hoewel hij uiteraard bekend was met de [Hof: in rechtsoverweging 5.13 genoemde] arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr. 21 979, BNB 1984/233 en nr. 22 238, BNB 1984/234 en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust moet zijn geweest, niettemin geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen toen met ingang van 1 januari 1991 in artikel 226 (oud, voordien 276a) van de Gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelasting werd mogelijk gemaakt.”
5.15.
Nu (de partner van) belanghebbende naar het oordeel van het Hof de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan (zie rechtsoverweging 5.11) is het Hof - gelet op voorgaande rechtsoverwegingen - van oordeel dat naheffen niet is toegestaan ook al heeft (de partner van) belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit.
In dit verband wijst het Hof ook op een uitspraak van het Hof van 14 maart 1995 (nr. P91/4261, ECLI:NL:GHAMS:1995:AS4328, Belastingblad 1995/580 en FED 1995/301), waarin de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan en het Hof om die reden de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigde hoewel belanghebbende niet voldaan had aan de verplichting het nummer van het parkeervak in te toetsen. De Hoge Raad verwierp - op basis van artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep (HR 19 februari 1997, nr. 31.210, niet gepubliceerd), waarbij de Hoge Raad onder meer verwees naar het onder rechtsoverweging 5.14 vermelde arrest.
5.16.
Het standpunt van de heffingsambtenaar dat het betaalde bedrag niet aan het Parkeren kan worden toegerekend, maar - vanwege het invoeren van een onjuist kenteken - gelijk te stellen is aan het digitaal in de gracht werpen van € 18 is onbegrijpelijk. Immers naar niet in geschil is, is voornoemd bedrag - anders dan de situatie dat een parkeerder de verschuldigde parkeerbelasting daadwerkelijk in de gracht gooit - door de gemeente Amsterdam ontvangen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar ten tijde van de ontvangst van de parkeerbelasting niet kan vaststellen aan het parkeren van welk voertuig het bedrag is toe te rekenen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten en griffierecht
6.1.
Nu het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
6.2.1.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding omdat de procedure is opgeroepen door een fout van belanghebbende.
6.2.2.
Nu uit de feiten volgt dat de partner van belanghebbende bewust een verkeerd kenteken heeft ingevoerd en dat daardoor de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd, is de onterechte naheffingsaanslag uitsluitend te wijten aan de partner van belanghebbende, “omdat hij niet (…) tijdig de juiste gegevens heeft verschaft (Kamerstukken I, 2001/2002, nr. 27 024, nr. 17, blz. 4). Van aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb is dan geen sprake.
6.3.1.
De gemachtigde heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding ten bedrage van € 1.800.
6.3.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen, althans onvoldoende, bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit gesteld, die de vaststelling van een hogere kostenvergoeding dan volgt uit artikel 2, lid 1, Besluit, rechtvaardigen. Immers na de introductie in 2013 van het zogenaamd digitaal parkeren is de onderhavige (rechts)vraag nog niet eerder door de Hoge Raad beantwoord. Derhalve treft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof niet het verwijt dat hij een naheffingsaanslag in rechte gehandhaafd heeft terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Ook is geen sprake geweest van vergaand onzorgvuldig handelen van de heffingsambtenaar (zie HR 4 februari 2011, 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
6.4.
Gelet op rechtsoverweging 6.1 komt belanghebbende voor vergoeding van de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand [in aanmerking.] Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
2 [hoger beroepschrift + verschijnen zitting bij het Hof] x € 490 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.470.
6.5.
Van de heffingsambtenaar zal op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht worden geheven voor het instellen van hoger beroep.
7. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.470; en
- -
bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 5 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.