HR, 08-01-1997, nr. 31 657
ECLI:NL:HR:1997:AA3200
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-1997
- Zaaknummer
31 657
- LJN
AA3200
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3200, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑01‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 1997, 53
Belastingblad 1997/277 met annotatie van M.P. van der Burg
BNB 1997/68 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1997/99 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 1997/85
V-N 1997/593, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑01‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 september 1995 betreffende na te melden aan X opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting en beschikking kosten wielklem van de gemeente Amsterdam.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 24 juni 1994 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 60,50, bestaande uit ƒ 2,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 58,50 aan kosten terzake van het opleggen van die aanslag. Tevens is bij beschikking van belanghebbende een bedrag van ƒ 60,-- gevorderd terzake van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van een wielklem. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur van de dienst Parkeerbeheer van de gemeente Amsterdam gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak, de naheffingsaanslag en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Loeb heeft op 6 augustus 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 24 juni 1994 heeft belanghebbende een auto geparkeerd op een plaats waar hij ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 1994 en de daarbij behorende Bijlage Tarieventabel 1994 van de Gemeente Amsterdam deswege parkeerbelasting verschuldigd was. Belanghebbende heeft de parkeerbelasting voldaan bij een parkeerautomaat en hij legde het door de automaat verstrekte kaartje in de auto. Bij een controle door medewerkers van de dienst Parkeerbeheer kon niet worden vastgesteld dat parkeerbelasting was voldaan, omdat het kaartje in de auto op de grond was gevallen en daardoor vanaf de buitenkant van de auto niet zichtbaar was. Het kaartje was ten tijde van de controle nog geldig. 3.2. De onderhavige parkeerbelasting wordt ingevolge artikel 234 van de Gemeentewet geheven bij wege van voldoening op aangifte. Dat artikel bepaalt met betrekking tot de parkeerbelasting verder - voor zover thans van belang -het volgende: "2. Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt: a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften; (...) 5. Met betrekking tot de naheffingsaanslag blijven de artikelen 21 en 22 van de Algemene wet buiten toepassing". Burgemeester en wethouders hebben bij het Uitvoeringsbesluit behorende bij de onder 3.1.genoemde verordening bepaald dat” "de voldoening van de parkeerbelasting door middel van het kopen van een kaartje uit een parkeerautomaat geschiedt met inachtneming van de voorschriften die op dat kaartje zijn gesteld;". De hier bedoelde voorschriften op het kaartje houden in: "Plaats het kaartje goed leesbaar achter voorruit". 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende de door hem verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft betaald, naheffing van die belasting niet is toegestaan, ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit en op het parkeerkaartje. 3.4. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog - zakelijk samengevat - dat blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234 van de Gemeentewet voor de parkeerbelasting een van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) afwijkende regeling is getroffen, die beoogt de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling samen te doen vallen. Gelet op de aard van de parkeerbelasting moet volgens het middel worden aangenomen dat met de term betalen in artikel 20 AWR als het gaat om toepassing van dit artikel bij de heffing van parkeerbelasting tevens het doen van aangifte wordt aangeduid. 3.5. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 21 en 22 van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 AWR. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben. 3.6. In artikel 234 van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in artikel 234 van de Gemeentewet noch elders in de Gemeentewet een afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR. 3.7. De in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 tot en met 5.7 vermelde gegevens bevestigen de onjuistheid van de in het middel verdedigde stelling dat zou zijn beoogd in de Gemeentewet een eigen, van de AWR afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd. 3.8. Daarbij verdient het opmerking dat de wetgever, hoewel hij uiteraard bekend was met de arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr 21 979, BNB 1984/233 en nr 22 238, BNB 1984/234 en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust moet zijn geweest, niettemin geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen toen met ingang van 1 januari 1991 in artikel 226 (oud, voordien 276a) van de Gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelasting werd mogelijk gemaakt. 3.9. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 januari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Directeur wordt ter zake van het beroep in cassatie een griffierecht geheven van ƒ 75,--