Zie rov. 2.2 van het arrest van het hof Den Haag van 2 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1245, alsmede rov. 1-8 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2014.
HR, 20-01-2017, nr. 15/03716
ECLI:NL:HR:2017:56
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-2017
- Zaaknummer
15/03716
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:56, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:982, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1245, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:982, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:56, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑07‑2015
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
NJ 2017/236 met annotatie van E.A. Alkema
AR 2017/321
AR-Updates.nl 2017-0067
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0067
Uitspraak 20‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (Europese Octrooi Organisatie) voor arbeidsgeschil met een werknemer. Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM). Betekenis van ontbreken van spoedprocedure binnen rechtsgang bij het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILOAT). Rechtspraak EHRM.
Partij(en)
20 januari 2017
Eerste Kamer
15/03716
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
EUROPESE OCTROOI ORGANISATIE,gevestigd te München, Duitsland, alsmede te Rijswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en EOO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 3064171 RL EXPL 14-14985 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 30 juni 2014;
b. het arrest in de zaak 200.153.423/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
EOO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 12 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) EOO is een rechtspersoon naar internationaal publiekrecht, die in 1973 is opgericht bij het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Trb. 1975, 108, en 1976, 101; hierna: EOV). Het EOV is op 7 oktober 1977 voor Nederland in werking getreden.
(ii) Over voorrechten en immuniteiten bepaalt art. 8 EOV het volgende:
“In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken.”
Art. 13 EOV heeft betrekking op geschillen tussen EOO en het personeel van het Europees Octrooibureau en luidt als volgt:
“1. Personeel of voormalig personeel van het Europees Octrooibureau, of hun rechtsopvolgers, kunnen, in geval van geschillen met de Europese Octrooiorganisatie, deze voorleggen aan het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie, overeenkomstig het statuut van dit gerecht en binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of voortvloeiend uit de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.
2. Een beroep is slechts ontvankelijk, indien de belanghebbende alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hem ter beschikking staan op grond van het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.”
(iii) Art. 3 van het bij het EOV behorende Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van EOO (Protocol on Privileges and Immunities, hierna: PPI) luidt voor zover van belang als volgt:
“1. In het kader van haar officiële werkzaamheden, geniet de Organisatie immuniteit van rechtsmacht en van executie behoudens:
a) voor zover de Organisatie in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van deze immuniteit;
b) met betrekking tot een door derden ingediende civiele rechtsvordering ter zake van schade, die voortvloeit uit een ongeval dat is veroorzaakt door een aan de Organisatie toebehorend of namens haar gebruikt motorvoertuig, of met betrekking tot een verkeersovertreding waarbij een zodanig voertuig is betrokken;
c) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een ingevolge artikel 23 gedane scheidsrechterlijke uitspraak.
2. (…)
3. (…)
4. In de zin van dit Protocol wordt onder officiële werkzaamheden van de Organisatie die werkzaamheden verstaan welke strikt noodzakelijk zijn voor de administratieve en technische uitvoering van haar taken zoals die zijn vastgesteld in het Verdrag.”
(iv) De arbeidsvoorwaarden van het personeel van EOO zijn neergelegd in de ‘Service Regulations for Permanent Employees’ (hierna: Service Regulations). Hierin is onder meer het volgende bepaald. Een personeelslid van EOO dat het niet eens is met een jegens hem genomen besluit kan daartegen opkomen door middel van een interne beroepsprocedure. Deze interne beroepsprocedure houdt in dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt bij de president van EOO. Indien de president het bezwaar niet honoreert, wordt de zaak voorgelegd aan het Internal Appeals Committee, welke commissie advies uitbrengt aan de president. De president beslist vervolgens naar aanleiding van dit advies of alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Tegen deze beslissing van de president staat ingevolge art. 13 EOV beroep open bij het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie (‘International Labour Organisation Administrative Tribunal’; hierna: ILOAT) te Genève.
(v) [eiseres] is op 1 november 1997 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij EOO in de functie van octrooionderzoeker. Het laatstverdiende salaris van [eiseres] bedroeg € 14.029,35 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag. [eiseres] ontvangt sinds 30 september 2013 een vroegpensioenuitkering van € 1.810,36 bruto per maand.
(vi) Omstreeks augustus 2012 heeft [eiseres] verzocht een medische commissie, bestaande uit drie artsen (hierna: de Medische Commissie), in te stellen om de mate, aard en oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Over dit verzoek is tussen [eiseres] en EOO een geschil ontstaan.
(vii) Bij brief van 31 mei 2013 heeft [eiseres] bij EOO een verzoek ingediend om met ingang van 20 september 2013 met vroegpensioen te mogen gaan. Over het aanvaarden, dan wel intrekken van dit verzoek is tussen [eiseres] en EOO eveneens een geschil ontstaan.
3.2.1
[eiseres] heeft bij wege van voorlopige voorziening gevorderd – kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang – dat EOO wordt veroordeeld (i) de Medische Commissie bijeen te roepen teneinde te beoordelen of en in welke mate [eiseres] per 19 september 2013 als invalide in de zin van de Service Regulations is te beschouwen en, zo ja, of die invaliditeit is veroorzaakt door arbeidsomstandigheden, (ii) de conclusies van de Medische Commissie op te volgen, en (iii) de loonbetaling te hervatten vanaf 20 september 2013.
EOO heeft zich beroepen op immuniteit van jurisdictie ingevolge art. 3 PPI.
3.2.2
De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vordering tegen EOO.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.
(a) Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie een legitiem doel dient. Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste hecht het EHRM groot belang aan de vraag of aan een partij als [eiseres] “reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention” ten dienste staan. Het gaat daarbij niet om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (“comparable”) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “right to a court”” (“la substance même du droit”) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “manifestly deficient” is. (rov. 2.8)
(b) Aan EOO komt geen absolute immuniteit toe (rov. 2.9).
(c) [eiseres] beroept zich erop dat de rechtsgang bij het ILOAT ontoereikend is in verband met de verwachte duur van de procedure bij dat gerecht. Uitgaande van de veronderstelling dat de verleende immuniteit op die grond kan worden doorbroken, moet tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf allereerst worden getoetst of de duur van de rechtsgang bij het ILOAT zodanig lang is dat het wezen van [eiseres] recht op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan haar in die rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (“manifestly deficient”) is. (rov. 2.10)
(d) Aan de mate van zekerheid dat de rechtsgang bij ILOAT inderdaad (veel) te lang zal zijn, moeten hoge eisen worden gesteld, omdat moet worden voorkomen dat de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie wordt doorbroken op grond van een prognose die achteraf onjuist blijkt te zijn. Anders dan [eiseres] aanvoert, staat niet met de vereiste mate van zekerheid vast dat voor [eiseres] de rechtsgang bij ILOAT 15 jaar zal duren. (rov. 2.11)
(e) Voor zover al met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de procedure over de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] bij het ILOAT 39 maanden gaat duren, is een dergelijke duur, mede gezien de complexiteit van dit soort zaken, niet zodanig lang dat het wezen van [eiseres] recht op toegang tot de rechter wordt aangetast (rov. 2.13).
(f) Uit art. 6 EVRM vloeit niet voort dat het recht op toegang tot de rechter reeds is geschonden indien binnen de rechtsgang van ILOAT geen (of zeer beperkte) mogelijkheden bestaan voor het volgen van een spoedprocedure of het vragen van een voorlopige voorziening. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien voorshands aannemelijk is dat als gevolg van het ontbreken van een dergelijke spoedprocedure in deze concrete situatie het wezen van [eiseres] recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Duidelijk is dat de interne procedures over de arbeidsongeschiktheid en het vroegpensioen in de ogen van [eiseres] niet met de door haar noodzakelijk geachte spoed zijn afgerond, maar dat betekent nog niet dat het wezen van [eiseres] recht op toegang tot de rechter is aangetast. Bovendien kan bij ILOAT ook over een trage interne rechtsgang worden geklaagd, bestaat binnen ILOAT de mogelijkheid voor een ‘fast-track-procedure’ voor rechtsvragen (art. 7bis ILOAT Rules) en kan de president van ILOAT in bepaalde gevallen een voorlopige voorziening treffen (art. 15 ILOAT Rules). Tot slot heeft EOO onbestreden aangevoerd dat indien de interne procedure binnen EOO verlamd raakt, [eiseres] rechtstreeks toegang tot ILOAT heeft zonder dat de interne procedure behoeft te zijn afgerond. Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat de immuniteit van rechtsmacht van EOO zou moeten worden doorbroken. (rov. 2.14)
3.3
Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor in 3.2.3 onder (e) en (f) weergegeven oordelen van het hof in de rov. 2.13 en 2.14.
3.4.1
Zoals is vooropgesteld in HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264 ([A] c.s./Europese Ruimtevaartorganisatie), volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het verlenen van immuniteit van jurisdictie aan internationale organisaties in het kader van de beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM, een legitiem doel dient (EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94, Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 63). Bij de beantwoording van de vraag of toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie in het kader van een geding bij de overheidsrechter is geoorloofd, acht het EHRM van belang (“a material factor”) of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (“whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention”; Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 68) en komt het erop aan of, gelet op die alternatieve middelen, de immuniteit van jurisdictie het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter aantast (“the limitation on their access to the (…) courts (…) impaired the essence of their ‘right to a court’”; Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 73). Deze maatstaf is door het EHRM onder meer herhaald in zijn uitspraak in de zaak Klausecker/Duitsland (EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07, rov. 62-64).
3.4.2
Anders dan onderdeel 1.2 aanvoert, volgt uit de rechtspraak van het EHRM niet dat de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie reeds tot een aantasting van het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter leidt op de enkele grond dat de rechtsgang die voor de rechtzoekende beschikbaar is – in dit geval de interne procedure binnen EOO, gevolgd door de rechtsgang bij ILOAT – geen of zeer beperkte mogelijkheden kent voor het volgen van een spoedprocedure of het vragen van een voorlopige voorziening. Zoals het hof heeft onderkend, komt het in dit verband erop aan of in het concrete geval het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof terecht in aanmerking genomen enerzijds de te verwachten duur van de beschikbare rechtsgang, mede gelet op de complexiteit van de geschilpunten en de wijze van procesvoering, en anderzijds de aan partijen ten dienste staande middelen om de procesgang te doen versnellen of om in bepaalde gevallen een voorlopige voorziening te doen treffen. Aldus is het hof van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. Het onderdeel faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van EOO begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 20 januari 2017.
Conclusie 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (Europese Octrooi Organisatie) voor arbeidsgeschil met een werknemer. Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM). Betekenis van ontbreken van spoedprocedure binnen rechtsgang bij het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILOAT). Rechtspraak EHRM.
15/03716
Mr. P. Vlas
Zitting, 30 september 2016
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres])
tegen
De internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon Europese Octrooi Organisatie,
gevestigd te München, Duitsland, alsmede te Rijswijk
(hierna: EOO)
In deze zaak staat de vraag centraal of het honoreren van een beroep op het aan EOO toekomende voorrecht van immuniteit van jurisdictie een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM oplevert, nu de interne rechtsgang van EOO niet voorziet in een spoedprocedure.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De feiten en het procesverloop komen in het kort op het volgende neer. EOO2.is een rechtspersoon naar internationaal publiekrecht, die in 1973 is opgericht bij het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: EOV).3.
1.2 Het Verdrag is op 7 oktober 1977 voor Nederland in werking getreden. Over voorrechten en immuniteiten is in art. 8 EOV het volgende bepaald:
‘In het bij dit Verdrag gevoegde Protocol inzake voorrechten en immuniteiten worden de voorwaarden omschreven waaronder de Organisatie, de leden van de Raad van Bestuur, het personeel van het Europees Octrooibureau en alle andere in dat Protocol genoemde personen, die deelnemen aan de werkzaamheden van de Organisatie, in elke Verdragsluitende Staat de voorrechten en immuniteiten genieten, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken’.
Art. 13 EOV heeft betrekking op geschillen tussen de Organisatie en het personeel van het Europees Octrooibureau en luidt als volgt:
‘1. Personeel of voormalig personeel van het Europees Octrooibureau, of hun rechtsopvolgers, kunnen, in geval van geschillen met de Europese Octrooiorganisatie, deze voorleggen aan het Ambtenarengerecht van de Internationale Arbeidsorganisatie, overeenkomstig het statuut van dit gerecht en binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of voortvloeiend uit de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.
2. Een beroep is slechts ontvankelijk, indien de belanghebbende alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hem ter beschikking staan op grond van het Ambtenarenreglement, het Pensioen-reglement of de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel’.
‘1. In het kader van haar officiële werkzaamheden, geniet de Organisatie immuniteit van rechtsmacht en van executie behoudens:
a) voor zover de Organisatie in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van deze immuniteit;
b) met betrekking tot een door derden ingediende civiele rechtsvordering ter zake van schade, die voortvloeit uit een ongeval dat is veroorzaakt door een aan de Organisatie toebehorend of namens haar gebruikt motorvoertuig, of met betrekking tot een verkeersovertreding waarbij een zodanig voertuig is betrokken;
c) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een ingevolge artikel 23 gedane scheidsrechterlijke uitspraak.
2. Eigendommen en activa van de Organisatie, ongeacht waar deze zich bevinden, zijn vrij van vordering, inbeslagneming, onteigening en beslaglegging.
3. Eigendommen en activa van de Organisatie zijn eveneens vrij van elke vorm van administratieve of voorlopige gerechtelijke dwang, behalve voor zover deze tijdelijk geboden zou zijn in verband met het voorkomen van ongevallen waarbij motorvoertuigen zijn betrokken, die toebehoren aan de Organisatie of namens deze worden gebruikt, en het instellen van een onderzoek naar de toedracht van die ongevallen.
4. In de zin van dit Protocol wordt onder officiële werkzaamheden van de Organisatie die werkzaamheden verstaan welke strikt noodzakelijk zijn voor de administratieve en technische uitvoering van haar taken zoals die zijn vastgesteld in het Verdrag’.
1.4 De arbeidsvoorwaarden van het personeel zijn neergelegd in de ‘Service Regulations for Permanent Employees’ (hierna: Service Regulations).4.Hierin is onder meer het volgende bepaald. Een personeelslid van EOO dat het niet eens is met een jegens hem genomen besluit kan daartegen opkomen door middel van een interne beroepsprocedure. Deze interne beroepsprocedure houdt in dat tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt bij de president van EOO. Indien de president het bezwaar niet honoreert, wordt de zaak voorgelegd aan het Internal Appeals Committee, welke commissie advies uitbrengt aan de president. De president beslist vervolgens naar aanleiding van dit advies of alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Tegen deze beslissing van de president staat beroep open bij de International Labour Organisation Administrative Tribunal te Genève (hierna: ILOAT) op grond van artikel 13 EOV.
1.5 [eiseres] is op 1 november 1997 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij EOO in de functie van octrooionderzoeker. Het laatstverdiende salaris van [eiseres] bedroeg € 14.029,35 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag. [eiseres] ontvangt sinds 30 september 2013 een vroegpensioenuitkering van € 1.810,36 bruto per maand.
1.6 Omstreeks augustus 2012 heeft [eiseres] verzocht een medische commissie, bestaande uit drie artsen (hierna: de Medische Commissie), in te stellen om de mate, aard en oorzaak van haar arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Over dit verzoek is tussen [eiseres] en EOO een geschil ontstaan.
1.7 Bij brief van 31 mei 2013 heeft [eiseres] bij EOO een verzoek ingediend om met vroegpensioen te mogen gaan met ingang van 20 september 2013. Over het aanvaarden, dan wel intrekken van dit verzoek is tussen [eiseres] en EOO eveneens een geschil ontstaan.
1.8 [eiseres] heeft bij de kantonrechter in de rechtbank Den Haag bij wege van voorlopige voorziening gevorderd, kort weergegeven, dat EOO de Medische Commissie bijeen zal roepen om te beoordelen of en in welke mate [eiseres] per 19 september 2013 als invalide in de zin van de Service Regulations is te beschouwen en zo ja, of die invaliditeit is veroorzaakt door arbeidsomstandigheden, de conclusies van de Medische Commissie op te volgen en over te gaan tot hervatting van de loonbetaling vanaf 20 september 2013.
1.9 De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering, omdat EOO op grond van art. 3 PPI immuniteit van jurisdictie toekomt in het kader van haar officiële werkzaamheden. Daartoe heeft de kantonrechter, kort samengevat, het volgende overwogen. Het is vaste rechtspraak dat tot geschillen die verband houden met de vervulling van de taken van organisaties zoals EOO in ieder geval arbeidsgeschillen behoren tussen de organisatie en werknemers die in dienst van de organisatie bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. De werkzaamheden van [eiseres] als octrooionderzoeker zijn officiële werkzaamheden van EOO in de zin van art. 3 PPI (rov. 14). Het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM is niet absoluut en kan aan beperkingen onderhevig zijn, maar die beperkingen dienen proportioneel te zijn ten opzichte van het nagestreefde doel en mogen niet zover gaan dat zij het wezen van het recht op toegang aantasten. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval indien de belanghebbende geen redelijk alternatief voor het effectief inroepen van zijn rechten onder het EVRM ter beschikking staat (rov. 15). De aan EOO toekomende immuniteit van rechtsmacht dient een legitiem doel (rov. 16). Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] toegang heeft tot de interne rechtsgang van EOO en in beroep kan gaan bij ILOAT, waarvan niet in geschil is dat dit een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is (rov. 17 en 18). Het is niet aannemelijk geworden dat in de door [eiseres] in 2013 gestarte procedures de redelijke termijn overschreden zal worden en dat aldus een situatie ontstaat die in strijd is met art. 6 EVRM (rov. 19 en 20). Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het voor [eiseres] feitelijk onmogelijk is om bij ILOAT een voorlopige maatregel te verkrijgen (rov. 21). Vasthouden aan de immuniteit van jurisdictie van EOO is derhalve niet disproportioneel (rov. 22). Gelet op de immuniteit van jurisdictie heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht en vindt art. 13 Rv geen toepassing (rov. 23).
1.10 [eiseres] heeft tegen het vonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
1.11 Bij arrest van 2 juni 2015 heeft het hof Den Haag het hoger beroep verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, het volgende overwogen. Uit de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM volgt dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie een legitiem doel dient en dat voor de vraag of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste van belang is of aan een partij zoals [eiseres] ‘reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’ ten dienste staan (rov. 2.8). Aan EOO komt geen absolute immuniteit toe (rov. 2.9). Aan de mate van zekerheid dat de rechtsgang bij ILOAT (veel) te lang zal zijn, moeten hoge eisen worden gesteld, omdat voorkomen moet worden dat de aan EOO verleende immuniteit van jurisdictie wordt doorbroken op grond van een prognose die achteraf onjuist blijkt te zijn. Anders dan [eiseres] aanvoert, staat niet met de vereiste mate van zekerheid vast dat voor [eiseres] de rechtsgang bij ILOAT 15 jaar zal duren (rov. 2.11). Een duur van gemiddeld 39 maanden, zoals EOO verwacht, is volgens [eiseres] ook te lang voor een zaak als de onderhavige. Het hof acht een dergelijke duur, mede gezien de complexiteit van dit soort zaken, niet zodanig lang dat het wezen van het recht van [eiseres] op toegang tot de rechter wordt aangetast (rov. 2.13). Uit art. 6 EVRM vloeit niet voort dat het recht op toegang tot de rechter reeds is geschonden indien binnen de rechtsgang van ILOAT geen (of zeer beperkte) mogelijkheden bestaan voor het volgen van een spoedprocedure of het vragen van een voorlopige voorziening. Bij ILOAT kan ook over een trage interne rechtsgang worden geklaagd, bestaat de mogelijkheid voor een ‘fast-track-procedure’ voor rechtsvragen (art. 7bis) en kan de president van ILOAT in bepaalde gevallen een voorlopige voorziening treffen (art. 15) (rov. 2.14).
1.12 [eiseres] heeft tegen het arrest van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld. EOO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door [eiseres] is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen, uiteenvallend in verschillende subonderdelen, en is gericht tegen rov. 2.13 en 2.14, alsmede tegen rov. 2.15 en het dictum van het bestreden arrest.
2.2
Onderdeel 1, uiteenvallend in drie subonderdelen, richt zich in de kern tegen het oordeel van het hof dat het recht op toegang tot de rechter in het onderhavige geval niet wordt aangetast door het honoreren van het beroep van EOO op de haar toekomende immuniteit van jurisdictie.
2.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, in rov. 2.13 heeft overwogen dat de vorderingen van [eiseres] ertoe strekken dat EOO het aan haar verleende vroegpensioen intrekt en haar loon dan wel een invaliditeitstoelage blijft doorbetalen. Het subonderdeel betoogt dat [eiseres] (slechts) hervatting van loonbetaling vordert vanaf 20 september 2013. Nu de uitkering die zij thans ontvangt vele malen lager is dan haar loon of de invaliditeitstoelage is haar belang op een spoedmaatregel gegeven.
2.4
Het subonderdeel faalt bij gebrek aan belang. De klacht is immers niet gericht tegen een overweging die de beslissing omtrent het al dan niet respecteren van de immuniteit van jurisdictie van EOO draagt.
2.5
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het hof in rov 2.14 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat uit art. 6 EVRM niet reeds voortvloeit dat het recht op toegang tot de rechter reeds is geschonden indien er binnen de rechtsgang van ILOAT geen (of zeer beperkte) mogelijkheden bestaan voor het volgen van een spoedprocedure of het vragen van een voorlopige voorziening. Gelet op de rechtspraak van het EHRM heeft een partij recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie in het kader waarvan overschrijdingen van de redelijke termijn aan de orde moeten kunnen worden gesteld. Het subonderdeel verwijst naar de uitspraak van het EHRM inzake Kudla/Polen.5.
2.6
Ik stel voorop dat ten aanzien van de beoordelingsmaatstaf of in het kader van een geding bij de overheidsrechter een beperking op het recht op toegang tot de rechter toelaatbaar is, het EHRM van 18 februari 1999 inzake Waite and Kennedy/Germany heeft overwogen:
‘59. (…) It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such way or to such an extent that the very essence of the right is impaired. Furthermore, a limitation will not be compatible with Article 6 par. 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved (…)’.6.
Als ondergrens geldt dat de kern van het recht op toegang tot de rechter niet mag worden aangetast. Daarnaast moet de beperking een legitiem doel dienen en dient er een proportionele verhouding te bestaan tussen de inbreuk en het nagestreefde doel. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het verlenen van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie, zoals EOO, een legitiem doel dient. De grondslag van de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties ligt in de noodzaak om het goed functioneren van deze organisaties te beschermen zonder de inmenging van soevereine staten.7.Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste staat in een geval als het onderhavige de vraag centraal of [eiseres] ‘reasonable alternative means’ tot haar beschikking heeft ‘to effectively protect her rights under the Convention’.8.Toetsing aan het proportionaliteitsvereiste vindt plaats in het licht van alle omstandigheden van het geval.9.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 2.14 als ondergrens aan te geven dat er sprake is van schending van art. 6 EVRM, indien het ontbreken van een spoedprocedure in de concrete situatie tot gevolg heeft dat het wezen van het recht van [eiseres] op toegang tot de rechter wordt aangetast. Het hof heeft voorts overwogen dat de interne procedures over de arbeidsongeschiktheid en het vroegpensioen in de ogen van [eiseres] niet met de door haar noodzakelijk geachte spoed zijn afgerond, maar dat betekent volgens het hof nog niet dat het wezen van het recht van [eiseres] op toegang tot de rechter is aangetast. Het hof heeft daarbij onder meer van belang geacht dat niet reeds op voorhand zeker is dat deze procedures die in de tweede helft van 2013 zijn gestart zeven jaar gaan duren, zoals [eiseres] heeft gesteld maar door EOO is betwist. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van schending van art. 6 EVRM, is, mede gelet op het toetsingscriterium met betrekking tot het proportionaliteitsvereiste, ook geen sprake van schending van art. 13 EVRM. De in het subonderdeel genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Kudla/Polen is in dit kader dan ook niet relevant. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.8
Subonderdeel 1.3.1 valt uiteen in zeven onderdelen (i t/m vii) en klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.14 dat het wezen van het recht van [eiseres] op toegang tot de rechter niet is aangetast, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen omkleed.
2.9
Subonderdeel 1.3.1 (onder i) betoogt dat het hof eraan voorbij gaat dat EOO stelt dat alleen al de (beroeps)procedure bij ILOAT gemiddeld 39 maanden duurt, hetgeen reeds een overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM oplevert.
2.10
Het subonderdeel faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest. De bestreden rechtsoverweging dient te worden gelezen in samenhang met rov. 2.13, waarin het hof heeft overwogen dat, voor zover al met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de procedure bij ILOAT 39 maanden gaat duren, deze termijn gelet op de complexiteit van de zaak niet zodanig lang is dat sprake is van schending van art. 6 EVRM. Hieruit volgt dat het hof niet aan de gemiddelde termijn bij ILOAT voorbij is gegaan.
2.11
Subonderdeel 1.3.1 (onder ii) klaagt dat het hof heeft miskend dat de mogelijkheid ‘dat er bij ILOAT (ook) over een trage interne rechtsgang kan worden geklaagd’, nog geen spoedvoorziening inhoudt, omdat [eiseres] voor de ontvankelijkheid bij ILOAT eerst alle interne rechtsmiddelen moet hebben uitgeput.
2.12
Het subonderdeel berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest voor zover het betoogt dat het hof met deze specifieke overweging oordeelt dat er een spoedvoorziening bestaat, en mist zodoende feitelijke grondslag. Daarnaast dient het bestreden oordeel in samenhang te worden gelezen met de passage in rov. 2.14 waar het hof overweegt dat het nog van belang acht dat EOO onbestreden heeft aangevoerd dat indien de interne procedure bij EOO verlamd zou raken, [eiseres] terecht kan bij ILOAT zonder dat de interne procedure behoeft te zijn afgerond.
2.13
Subonderdeel 1.3.1 (onder iii) klaagt dat het hof heeft miskend dat ILOAT door geen enkele bepaling van zijn bindend procesrecht verplicht is om in een feitelijk geschil tussen een werknemer en een organisatie en in het geval van een klacht over een te trage rechtsgang de rechtsgang te versnellen. Voorts wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat door [eiseres] onbestreden is gesteld dat géén van haar eerste twee klachten bij ILOAT met bekwame spoed is behandeld en dat het hof niet heeft gemotiveerd hoe [eiseres] zich op de in rov. 2.14 genoemde artikelen zou kunnen beroepen, nu nog niet over de ontvankelijkheid van haar klachten is beslist.
2.14
Uit de hierboven in 2.6 vermelde beoordelingsmaatstaf inzake art. 6 EVRM (zie in dit verband ook rov. 2.8-2.10 van het bestreden arrest), volgt niet dat ILOAT verplicht is de rechtsgang te versnellen na een klacht over een te trage rechtsgang. Het hof heeft in rov. 2.14 in het kader van de toepassing van deze maatstaf overwogen dat een spoedprocedure bij ILOAT onder voorwaarden mogelijk is en de President van ILOAT voorlopige voorzieningen kan bevelen met betrekking tot maatregelen die ervoor zorgen dat van belang zijnde feiten kunnen worden vastgesteld. Het bestreden oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Dat door ILOAT nog niet over de ontvankelijkheid van de genoemde twee klachten van [eiseres] is beslist, maakt dit niet anders. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.15
De onderdelen iv, v en vi van subonderdeel 1.3.1 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Hierin wordt achtereenvolgens betoogd dat het hof eraan voorbij gaat dat art. 7bis van het Reglement alleen toeziet op rechtsvragen en uitgaat van overeenstemming tussen partijen, terwijl van beide geen sprake is, dat art. 15 van het Reglement slechts ziet op vaststelling van de feiten, terwijl [eiseres] doorbetaling van loon vordert en hier dus niets aan heeft, en dat de motivering van het hof inzake de toepasselijkheid van art. 15 Reglement ontoereikend is, nu uit zijn oordeel niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of deze bepaling ook strekt tot aanwijzing van een Medische Commissie zoals door [eiseres] gevorderd.
2.16
Met betrekking tot de beoordeling of de kern van het recht op toegang tot de rechter in de onderhavige zaak wordt aangetast, dient de passage in rov. 2.14 dat er binnen ILOAT een mogelijkheid bestaat voor een fast track procedure voor rechtsvragen, in samenhang te worden gelezen met de overige overwegingen van het bestreden arrest die zien op de proceduremogelijkheden bij ILOAT. Hetzelfde geldt voor de overweging waarin het hof erop wijst dat op grond van art. 15 van het Reglement de President van ILOAT voorlopige voorzieningen kan bevelen met betrekking tot maatregelen die ervoor zorgen dat van belang zijnde feiten kunnen worden vastgesteld. Ik merk ten overvloede op dat art. 15 in de onderhavige zaak van belang kan zijn om uiteindelijk tot een (rechts)oordeel te komen of de vordering van [eiseres] tot doorbetaling van loon moet worden toegewezen. De onderdelen berusten, gelet op de maatstaf inzake art. 6 EVRM, op een opvatting die niet als juist kan worden aanvaard voor zover daarin wordt betoogd dat de genoemde artikelen van het Reglement [eiseres] een recht op toewijzing van haar vorderingen dienen te geven bij wijze van voorlopige voorziening. Ook deze onderdelen van subonderdeel 1.3.1 falen derhalve.
2.17
Ten slotte klaagt subonderdeel 1.3.1 (onder vii) dat het oordeel van het hof dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht waarom zij een opinie van een arts niet zonder tussenkomst van een rechter zou kunnen krijgen, onbegrijpelijk is, omdat [eiseres] heeft gewezen op haar belang om de Medische Commissie haar werkomgeving te laten zien, waarvoor medewerking van EOO nodig is, waarbij het middel verwijst naar een alinea tussen haakjes in de pleitnota zijdens [eiseres].10.
2.18
In het proces-verbaal van de pleidooizitting van het hof op 13 april 2015 staat dat de alinea’s in de desbetreffende pleitnota die tussen haakjes staan geschrapt worden.11.Hierop stuit het subonderdeel reeds af. Ten overvloede merk ik op dat het oordeel van het hof dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht waarom zij een opinie van een arts omtrent haar arbeidsongeschiktheid niet zonder tussenkomst van de rechter zou kunnen verkrijgen, ook in het licht van hetgeen is aangevoerd in de pleitnota waarnaar het onderdeel verwijst, niet onbegrijpelijk is en voor het overige zodanig verweven is met waarderingen van feitelijke aard, dat zij verder in cassatie niet kan worden getoetst.
2.19
Subonderdeel 1.3.2 is eveneens gericht tegen rov. 2.14. Volgens het subonderdeel is de overweging dat, indien de interne procedure bij EOO verlamd raakt er alsnog een rechtsgang bij ILOAT openstaat, onbegrijpelijk, althans onvoldoende steun biedt voor het oordeel van het hof dat het wezen van het recht op toegang tot de rechter niet is aangetast. [eiseres] vordert immers (ook) doorbetaling van loon bij wege van voorlopige voorziening. Nu zowel art. 7bis als art. 15 van het Reglement niet in een dergelijke voorziening bij ILOAT voorzien, is niet relevant dat [eiseres] alsnog naar het ILOAT kan, indien de zaak bij EOO verlamd zou raken. Uit het arrest van het hof komt niet of onvoldoende gemotiveerd naar voren dat [eiseres] een alternatief versnellingsmiddel bij ILOAT zou hebben, aldus het subonderdeel.
2.20
De passage in rov. 2.14 waarop de klacht betrekking heeft, dient gelezen te worden in samenhang met de overige overwegingen van het bestreden arrest waarop het oordeel is gegrond dat [eiseres] onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen aannemen dat de immuniteit van jurisdictie van EOO moet worden doorbroken. Voor zover het subonderdeel betoogt dat slechts deze overweging de desbetreffende beslissing van het hof draagt, berust het subonderdeel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist het feitelijke grondslag. Voor het overige bouwt het subonderdeel voort op subonderdeel 1.3.1 en deelt het in het lot daarvan.
2.21
Subonderdeel 1.3.3 klaagt dat de beperking van de rechtsbescherming van [eiseres] omwille van de immuniteit van EOO disproportioneel is, gelet op het grote belang van [eiseres] (te weten het grote verschil tussen doorbetaling van loon en vervroegde pensioenuitkering).
2.22
Het subonderdeel bouwt voort op de voorgaande subonderdelen en deelt het lot daarvan.
2.23
Nu de klachten van onderdeel 1 falen, is de conclusie dat het hof de juiste maatstaf heeft toegepast en terecht het beroep van EOO op immuniteit van jurisdictie heeft gehonoreerd.
2.24
Bij deze stand van zaken behoeft onderdeel 2 van het middel geen behandeling.
2.25
Ik geef Uw Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2016
In het vonnis van de rechtbank wordt de afkorting EOO gebruikt, terwijl in het arrest van het hof de afkorting EPO (European Patent Office) wordt gehanteerd. Ik gebruik de afkorting EOO, omdat daarmee wordt aangesloten bij de terminologie van de eveneens heden genomen conclusie in zaak 15/02186, waarin ook de immuniteit van jurisdictie van EOO centraal staat.
Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met Uitvoeringsreglement en Protocollen), gesloten te München op 5 oktober 1973, Trb. 1975, 108 (Engelse en Franse authentieke teksten), Trb. 1976, 101 (Nederlandse vertaling).
Ik houd in deze conclusie de door het hof gebruikte aanduiding ‘Service Regulations’ aan, terwijl de rechtbank spreekt van het ‘Ambtenarenreglement’.
EHRM 26 oktober 2000, nr. 30210/96, NJ 2001/594, m.nt. E.A. Alkema.
EHRM 18 februari 1999 (Waite and Kennedy/Germany), nr. 26083/94, par. 59. In gelijke zin o.a. EHRM 18 februari 1999 (Beer and Regan/Germany), nr. 28934/95, par. 49; EHRM 11 juni 2013 (Mothers of Srebrenica and others/the Netherlands), nr. 65542/12, par. 139; EHRM 6 januari 2015 (Klausecker/Germany), nr. 415/07, par. 62.
Zie EHRM in Waite and Kennedy/Germany, par. 63; EHRM in Beer and Regan/Germany, par. 53; EHRM in Klausecker/Germany, par. 67.
EHRM in Klausecker/Germany, par. 69. In gelijke zin HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264, m.nt. E.A. Alkema, rov. 3.3.2.
Zie o.a. EHRM in Waite and Kennedy/Germany, par. 64.
Processtuk nr. 10, p. 6, laatste alinea.
Proces-verbaal van de pleidooizitting van het hof Den Haag op 13 april 2015, processtuk nr. 12, p. 2 (eerste streepje).
Beroepschrift 27‑07‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [zevenentwintigste juli] tweeduizendvijftien, ten verzoeke van :
mevrouw dr. [rekwirante] wonende te [woonplaats] ([provincie]), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141 te (postbus 788, 2300 AT) Leiden, ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. N.C. van Steijn in deze zaak door mijn rekwirante tot advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen,
[Heb ik, mr JOHANNES BURGER OSKAMP, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr ALBERT JAN STEENSTRA, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Utrecht, beiden kantoorhoudende te Utrecht aan de Einsteindreef 125;]
GEDAGVAARD:
de internationale publiekrechtelijke rechtspersoon Europese Octrooi Organisatie (European Patent Organisation) gevestigd te München (Duitsland), tevens kantoorhoudende te Rijswijk (Z-H) aan de Patentlaan 2, te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebbende aan de Lange Voorhout 3, 2514 EA Den Haag ten kantore van mr. G.R. den Dekker (BarentsKrans N.V.), aldaar, aan dat adres, ex art. 63 Rv. mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw E.J. Veldhuizen, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknummer 200.153.423/01 in kort geding is gewezen tussen mijn rekwirante als appellante en gerekwireerde als geïntimeerde, uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 2 juni 2015;
om op vrijdagochtend 4 september 2015 om 10.00 u
vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage teneinde dan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende cassatiemiddel;
met de aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Middel van cassatie
Rekwirante kan zich met voormeld arrest waarvan beroep niet verenigen en voert daartegen het navolgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende; mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Rekwirante wordt in de hierna volgende onderdelen aangeduid als ‘eiseres’ en geïntimeerde als ‘gedaagde’.
P-V
Het proces-verbaal is opgevraagd bij het hof. Namens eiseres wordt verzocht om de in dit middel geformuleerde cassatieklachten op zodanige wijze aan te mogen vullen dan wel te wijzigen als waartoe kennisneming van het proces-verbaal aanleiding mocht geven.
onderdeel 1 (art. 6 en 13 EVRM)
1.1
In r.o. 2.13 heeft het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, overwogen dat de vorderingen van eiseres er toe strekken dat gedaagde het aan haar verleende vroegpensioen intrekt en haar loon danwel een invaliditeitstoelage blijft doorbetalen. Deze overweging is in zoverre onjuist/ onbegrijpelijk omdat eiseres bij wege van voorlopige voorziening simpelweg hervatting van loonbetaling vordert vanaf 20 september 2013 (r.o. 2.3).1. Zij heeft geen (door)betaling van een invaliditeitstoelage gevorderd, nu deze immers nog niet door gedaagde was vastgesteld en zij deze derhalve nimmer heeft ontvangen.2. Nu de uitkering die zij thans ontvangt vele malen lager is dan haar loon of de invaliditeitstoelage is haar belang op een spoedmaatregel gegeven3.. Hier zal verderop in dit middel nog op worden terug gekomen.
1.2
In r.o. 2.14 gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat uit art. 6 EVRM niet voortvloeit dat het recht op toegang tot een rechter reeds is geschonden indien er binnen de rechtsgang van ILOAT geen (of zeer beperkte) mogelijkheden bestaan voor het volgen van een spoedprocedure of het vragen van een voorlopige voorziening. Nu het hof immers — in navolging van gedaagde4. — in r.o. 2.13 uitgaat van een gemiddelde termijn van 39 maanden voor de rechtsgang bij ILOAT, is de afwezigheid van een spoedprocedure/ voorlopige voorziening in strijd met art. 6 jo. 13 EVRM. Gelet op de rechtspraak van het EHRM heeft een partij immers recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie in het kader waarvan overschrijdingen van de redelijke termijn aan de orde moeten kunnen worden gesteld.5. Het hof heeft dit miskend.
1.3.1
Bovendien is het oordeel van het hof in r.o. 2.14 dat het wezen van het recht van eiseres op toegang tot de rechter niet is aangetast onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, gelet op de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — redenen:
- i.
Het hof acht het niet reeds op voorhand zeker dat de procedures zeven jaar gaan duren, maar gaat er aan voorbij dat gedaagde stelt dat alleen al de (beroeps)procedure bij de ILOAT gemiddeld 39 maanden duurt.6. Dat levert — mede gelet op hetgeen in onderdeel en 1.2 van dit middel is gesteld — reeds een overschrijding van de redelijke termijn van 6 EVRM op7.; temeer wanneer daar geen versnellingsmiddel tegenover staat (13 EVRM). Ten onrechte heeft het hof verondersteld dat dergelijke versnellingsmiddelen ook in de rechtsgang bij ILOAT bestaan. De door het hof in r.o. 2.14 genoemde mogelijkheden zijn om de hierna volgende redenen8. niet, of onvoldoende relevant/ effectief.
- ii.
Het hof miskent dat de mogelijkheid ‘dat er bij ILOAT (ook) over een trage interne rechtsgang kan worden geklaagd’ nog geen spoedvoorziening inhoudt. Immers dient eiseres bij ILOAT aan te tonen dat zij haar interne rechtsmiddelen binnen gedaagde heeft uitgeput, voordat zij zich überhaupt met een klacht tot het ILOAT kan richten.9.
- iii.
Bovendien miskent het hof dat ILOAT door geen enkele bepaling van zijn bindend procesrecht10.verplicht is om in een feitelijk geschil tussen een werknemer en een organisatie en in het geval van een klacht over een te trage rechtsgang de rechtsgang te versnellen. De door het hof in r.o. 2.14 genoemde artikelen — daargelaten de hierna te bespreken vraag of deze überhaupt relevant zijn — laten in hun bewoordingen (‘the President may’) immers allen beleidsruimte aan de President van ILOAT. Het Nederlands procesrecht kent een dergelijke waarborg wel, nu een rechter verplicht is op een verzoek/ vordering te beslissen.11. In dit verband miskent het Hof ook dat door eiseres onbestreden is gesteld dat géén van haar eerste twee klachten12. bij het ILOAT met bekwame spoed is behandeld. Sterker nog: dat deze twee klachten, waarvan één met betrekking tot het arbeidsmedische onderwerp, na meer dan één resp. meer dan twee jaar nog niet eens ontvankelijk zijn verklaard door het ILOAT.13. Het hof motiveert bovendien niet hoe eiseres zich op de in r.o. 2.14 genoemde artikelen zou kunnen beroepen, nu nog niet over de ontvankelijkheid van haar klachten is beslist.
- iv.
Het hof gaat er aan voorbij dat art. 7bis van het Reglement alleen toeziet op rechtsvragen en uitgaat van overeenstemming tussen partijen. Dit artikel is derhalve niet relevant nu van beide geen sprake is, zoals ook door eiseres aangevoerd14. (en waarmee zij — anders dan het hof onbegrijpelijk stelt — de stelling van gedaagde in zoverre dus heeft betwist). Gedaagde heeft zelf ook gesteld dat art. 7bis op juridische punten toeziet.15.
- v.
Het hof gaat er verder aan voorbij dat art. 15 van het Reglement alleen toeziet op ‘measures to establish the existence of any fact that is material to the dispute’. Ook dit artikel biedt eiseres dus geen effectief rechtsmiddel nu zij tevens doorbetaling van loon vordert (zie onderdeel 1.1) en de tekst van art. 15 daar niet in voorziet (maar toeziet op vaststelling van feiten). Gedaagde heeft zelf ook gesteld dat art. 15 toeziet op feitelijke punten.16.
- vi.
De motivering van het hof inzake de toepasselijkheid van art. 15 Reglement is verder ontoereikend nu uit zijn oordeel niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of deze bepaling ook strekt tot aanwijzing van een Medische Commissie zoals door eiseres gevorderd. De tekst van de bepaling duidt daar evenwel niet op, althans niet direct.
- vii.
Het oordeel van het hof in r.o. 2.14 dat eiseres onvoldoende heeft toegelicht dat zij een opinie van een arts niet zonder tussenkomst van een rechter zou kunnen krijgen is onbegrijpelijk. Eiseres heeft bij pleidooi immers gewezen op haar belang om de Medische Commissie haar werkomgeving te laten zien, waarvoor medewerking van gedaagde nodig is.17.
1.3.2
Het hof acht het vervolgens nog van belang dat gedaagde — onbestreden — zou hebben aangevoerd18. dat indien de interne procedure binnen haar organisatie verlamd (‘paralysed’) raakt, er rechtstreekse toegang tot ILOAT bestaat zonder dat de interne procedure behoeft te zijn afgerond. Het hof is van oordeel dat eiseres tegen deze achtergrond onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen aannemen dat de immuniteit van rechtsmacht van gedaagde zou moeten worden doorbroken. Deze overweging is onbegrijpelijk, althans biedt onvoldoende steun voor het oordeel van het hof dat het recht van eiseres op toegang niet is aangetast. Zoals gesteld in onderdeel 1.3.1 sub v van dit middel vordert eiseres immers (ook) doorbetaling van loon bij wege van voorlopige voorziening. Nu zowel art. 7bis als art. 15 van het Reglement niet in een dergelijke voorziening bij ILOAT voorzien, is niet relevant dat eiseres alsnog naar het ILOAT kan, indien de zaak bij gedaagde paralysed zou raken. Eiseres heeft bij ILOAT immers geen effectief rechtsmiddel tot haar beschikking, althans geen alternatief versnellingsmiddel, meer in het bijzonder geen mogelijkheid om bij ILOAT of bij gedaagde bij wege van voorlopige voorziening doorbetaling van loon te kunnen vorderen en/ of aanwijzing van een Medische Commissie.19. Uit het arrest van het hof komt niet of onvoldoende gemotiveerd naar voren dat eiseres deze mogelijkheden bij ILOAT wel zou hebben.20.
1.3.3
Voorzover het hof van mening zou zijn dat de afwezigheid van een mogelijkheid om bij wege van een voorlopige voorziening doorbetaling van loon te kunnen vorderen geen situatie oplevert die het wezen van de toegang van eiseres tot de rechter aantast, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, danwel is zijn oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Zoals blijkt uit r.o. 2.3 en de stellingen van eiseres21. is het loon of de arbeidsongeschiktheidsuitkering waar eiseres aanspraak op maakt immers aanzienlijk hoger dan de vroegpensioen uitkering die zij nu ontvangt. Eiseres heeft er dan ook een onmiskenbaar groot belang bij dat haar vordering tot loondoorbetaling met voortvarendheid kan worden behandeld en niet jaren (althans minstens 39 maanden) op zich laat wachten, al dan niet met toekenning van een compensatie. Gezien het grote belang van eiseres is de beperking van haar rechtsbescherming omwille van gedaagde's immuniteit disproportioneel.22.
Onderdeel 2 (13 Rv.)
2.1.1
De kantonrechter oordeelde in r.o. 23 van het kort geding vonnis dat art. 13 Rv. niet van toepassing is in deze procedure. Naar het oordeel van de kantonrechter had eiseres miskend dat dit artikel toeziet op de territoriale bevoegdheid van de burgerlijke rechter, terwijl de rechtsmacht ontbreekt gelet op de immuniteit van gedaagde. Eiseres heeft in haar MvG beoogd de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Zij heeft er in Grief I, onder verwijzing naar de beslissing in het vonnis, in zijn algemeenheid over geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet bevoegd is.23. Ofschoon gedaagde bij MvA heeft gesteld dat eiseres niet heeft gegriefd tegen r.o. 23, heeft zij dat wel gedaan door te klagen over de onbevoegd verklaring, althans laat haar grief zich in redelijkheid op deze manier uit leggen.24. Eiseres heeft bij pleidooi nog eens benadrukt dat zij ook tegen voornoemd oordeel heeft gegriefd.25. Voorover ten tijde van het opstellen van dit middel bekend heeft gedaagde daar niet tegen geprotesteerd, zodat deze de rechtsstrijd op dit punt heeft aanvaard.26.
2.1.2
Bovendien volgt uit de opzet van de eerste afdeling van Rv. dat de rechter steeds ambtshalve moet onderzoeken of hem rechtsmacht toekomt. In het kader van die toetsing dient de rechter tevens toepassing te geven aan de volkenrechtelijke immuniteiten van jurisdictie.27. Dat de rechter in dat kader ambtshalve het bevoegdheidsverweer beoordeelt sluit tevens aan bij de formulering van art. 13 Rv. (de bevoegdheid…kan niet worden betwist).28. Daarnaast wordt er op gewezen dat art. 13 Rv. is geënt op art. 24 EEX/EVEX29. en de regels van internationaal bevoegdheidsrecht van openbare orde zijn.30. Deze dienen ook in hoger beroep, buiten het door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd, ambtshalve te worden toegepast.31.
2.2
Gelet op het voorgaande is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het vonnis van de kantonrechter, waarin deze zich onbevoegd verklaarde, te bekrachtigen. Eiseres verzocht immers om een voorlopige maatregel. Ex art. 1 Rv. jo. art. 13a Wet AB wordt de rechtsmacht beperkt door de uitzonderingen van het volkenrecht. Echter, art. 13 Rv. stelt dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot het treffen van een voorlopige maatregel niet kan worden betwist op de enkele grond dat hij met betrekking tot de zaak ten principale geen rechtsmacht heeft.32. Daaruit volgt dat het immuniteitsverweer van gedaagde onverlet laat dat het naar Nederlands recht in beginsel mogelijk is om een voorlopige voorziening, althans een ordemaatregel te vorderen.33. Deze brengt bovendien geen nadeel toe aan de zaak ten principale (257 Rv.).
2.3
Hierop voortbordurend wordt er op gewezen dat de ‘forum non conveniens’ regel in Rv. bewust is afgeschaft.34. Het hof had zich dan ook niet onbevoegd mogen verklaren op de — al dan niet impliciete — grond dat gedaagde en/ of ILOAT een meer geschikt forum zou zijn om van [rekwirante]'s vorderingen tot het treffen van een voorlopige voorziening kennis te nemen. Het hof heeft dat miskend door in ro. 2.14 de mogelijkheden daartoe binnen ILOAT te onderzoeken, nog daargelaten dat eiseres deze betwist (zie onderdeel 1).
2.4
Danwel is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of het volkenrecht (ook) met zich mee brengt dat de rechter in kort geding geen rechtsmacht toekomt als bedoeld in art. 13a Wet AB, althans in een geschil als het onderhavige waarin een werknemer van een internationale publiekrechtelijke rechtspersoon — niet zijnde een vreemde staat of militaire organisatie, maar een octrooiverlenende instantie — om een voorlopige voorziening verzoekt strekkende tot doorbetaling van loon door zijn werkgever. Mocht het hof wel van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn arrest onvoldoende onderbouwd nu daaruit niet blijkt welke volkenrechtelijke uitzonderingen aan een dergelijke voorlopige voorziening in de weg staan of waarom het volkenrecht onder voornoemde omstandigheden ook in kort geding de rechtsmacht van de Nederlandse rechter zou beperken.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑07‑2015
MvG p. 13, sub III, inleidende dagvaarding p. 34
zij vordert immers onder meer bijeenroeping van een Medische Commissie om te beoordelen of sprake is van invaliditeit: r.o. 2.3 en MvG p. 12 en 13 sub I en II
MvG p. 6, 1e en 3e alinea
zie r.o. 2.12
o.a. EHRM 26 oktober 2000, Kudla/ Polen, NJ 2001, 594
daaraan gaat nog vooraf de interne procedure bij EPO
zie ook de jurisprudentie genoemd in de inleidende dagvaarding, par. nr. 56: ABRvS ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.2; CRvB ECLI:NL:CRVB:2012:BY6206 en HR ECLI:NL:HR:2005:A09006 en HR ECLI:NL:HR:2013:BX666
zie nrs. ii t/m vii en 1.3.2
artikel 13 lid 2 van het Verdrag als geciteerd in r.o. 2.2. sub ii van het bestreden arrest, MvG p. 2, nr. 3
zie voor de tekst van de bepalingen: Prod. 28 van gedaagde bij CvA/ brief aan de kantonrechter d.d. 13 juni 2014 en Prod. 10 bij MvG.
ex 26 Rv.
MvG onder 3 op pagina 10, het betreft de klachten: AT 5-3575 van 10 juni 2013 en AT 5-3829 van 6 mei 2014
zie voorgaande voetnoot
er spelen immers geen rechtsvragen en er is geen overeenstemming MvG p. 9, 10 en 11
pleitnota mr G.R. den Dekker, nr. 8, waar hij spreekt over een voorlopige voorziening op feitelijke punten en een spoedprocedure op juridische punten bij ILOAT
zie voorgaande voetnoot
pleitnota p. 6, laatste alinea
kennelijk bij pleidooi, maar het PV was op het met van opstellen van de dagvaarding nog niet in het bezit van de cassatieadvocaat zodat deze het onbetwist zijn van die stelling nog niet heeft kunnen constateren
zie onderdeel 1.3.1 sub v en vi
dat lijkt niet zo te zijn: de ILOAT overwoog in een zaak van 11 juli 2007 (judgement no. 2623) op een verzoek van een voormalige werknemer van gedaagde die om een ‘interim injunctie’ vroeg i.v.m. een verrekening op zijn pensioen door gedaagde in een korte overweging ten overvloede: ‘Furthermore, the Tribunal has no authority to issue interim injunctions to organizations that have accepted its jurisdiction.’zie de website van ILO: https://www.ilo.org/dyn/triblex/triblexmain.bySession
zie MvG p. 6 (1e en 3e alinea); eiseres ontvangt thans een vroegpensioen van € 1.810,36 per maand, terwijl zij doorbetaling van loon van € 14.029,35 bruto per maand vordert (MvG. p. 13); bij invaliditeit maakt zij aanspraak op een uitkering van € 9.820 bruto per maand (MvG p. 6 en 13)
zie de proportionaliteitstoets in EHRM 18 februari 1999 Waite and Kennedy/Germany, 26083/94, r.o. 73 en in EHRM Beer and Regan/Germany 28934/95, r.o. 63, in verbinding met het ontbreken van een adequate spoedvoorziening zoals in casu het geval is;zie o.a. ook EHRM 26 oktober 2000, Kudla/ Polen, NJ 2001, 594, alsmede EHRM 29 maart 2006, 36813/97 Scordino/Italy en EHRM 27 juni 1997 Philis/Greece 2, 19773/92
MvG p. 2
pleitnota hoger beroep p. 4, 2e alinea
het PV was nog niet in bezit van de cassatieadvocaat ten tijde van het opstellen van het middel
zie T&C, inleidende opmerkingen Rv, aant. 10 sub a en een verder: TK vergaderjaar 2008–2009, 32 021, nr. 3, p. 39
zie T&C, aant. 3 bij art. 13 Rv; thans 31 EEX-Verordening
gedaagde is immers een internationale publiekrechtelijke rechtspersoon met haar zetel in Duitsland, tevens kantoorhoudende in Nederland
HR 6 februari 2004, NJ 2005/403
er kan een parallel worden getrokken met art. 1022a Rv. (voorlopige voorziening bij arbitrage); in de arbeidsverhouding tussen eisers en gedaagde is immers ook voor ‘arbitrage’ door ILOAT gekozen