Einde inhoudsopgave
Het deskundigenadvies in de civiele procedure (R&P nr. 165) 2008/4.7.1.3
4.7.1.3 Discretionaire bevoegdheid in oudere rechtspraak en eigen wetenschap van de rechter
G. de Groot, datum 20-10-2008
- Datum
20-10-2008
- Auteur
G. de Groot
- JCDI
JCDI:ADS443764:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Conclusie A-G Besier bij HR 7 mei 1920, W10589, m.nt. H. de Jong, NJ 1920, p. 602-605.
Art. 1903 BW (1838): schriftelijk bewijs, bewijs door getuigen, vermoedens, bekentenis, eed. Al in de negentiende eeuw had de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat een deskundigenadvies daarin niet werd opgesomd, niet meebracht dat een feit niet op grond van een deskundigenadvies bewezen mocht worden geacht (HR 27 november 1846, W790; HR 11 februari 1859, W2034).
Een uitzondering is te vinden in HR 2 april 1901 (strafkamer), W 7601: de kantonrechter te Roermond verklaarde een overtreding bewezen met eigen wetenschap van het gebruik van een sociëteit en een herberg en van desbetreffende acitiviteiten van de verdachte. De HR overwoog dat dit niet kon worden aangenomen op grond van eigen wetenschap van de rechter, maar alleen op grond van wettige bewijsmiddelen.
HR 7 november 1904 (strafkamer), W8139.
HR 7 mei 1924, NJ 1924, 854.
Scheltema 1939, p. 454.
HR 26 juni 1925, NJ 1925, 977.
HR 18 november 1927, NJ 1928, p. 151-153.
Bijv. HR 10 december 1909, W 8945; HR 24 juni 1910, W 9049; HR 27 juni 1930, W 12168, m.nt. Star Busmann, NJ 1930, blz. 1395-1398, m.nt. EMM; HR 16 december 1938, NJ 1939, 829, m.nt. EMM. Zie ook de noot van Meijers onder 2 bij HR 10 november 1916, WPNR 2515, p.123-128.
Bijv. HR 8 maart 1901, W 7577.
Bijv. HR 27 december 1909 (strafkamer), W 8961: twee getuigenverklaringen dragen de bewezenverklaring zelfstandig. In de bewijsmiddelen is geen gebruik gemaakt van de overweging van de kantonrechter dat hem uit eigen wetenschap bekend is dat een springstier het dekken niet wordt belet als de stier aan de poten is gespannen met een ketting van de afmeting, van poot tot poot gemeten, als door de getuigen verklaard. Daarom kan onbesproken blijven wat het middel aanvoert over 's rechters ontoereikende kennis van de stier.
IIR 9 juni 1911, W 9196.
Zie par. 4.3.10.
HR 10 december 1909, W 8945.
HR 5 mei 1961, NJ 1961, 409. De rechter had zich door een deskundige laten voorlichten over de vraag of een weg geschikt was om regelmatig met een tractor, al dan niet met aanhangwagen, te worden bereden. In par. 4.5 is vermeld dat hierover in 2006 anders is geoordeeld: HR 8 september 2006, NJ 2006, 493. Over dit arrest: R.J.B. Boonkamp, Kroniek bewijsrecht, TCR 2007, p. 18.
HR 13 december 1974 (strafkamer), NJ 1975, 186, m.nt. ThWvV.
De vrijheid van de rechter in de inschakeling van deskundigen heeft ook in het verleden voorop gestaan en is zelfs grenzeloos geweest. Geruime tijd waren er namelijk nauwelijks beperkingen om de uitspraak te motiveren met gebruik van eigen wetenschap van de rechter — kennis buiten het juridische domein — in plaats van een deskundigenadvies. De blik in het verleden vormt de opmaat naar het vervolg van par. 4.7.1, waarin ik uiteen zal zetten dat de vrijheid van de rechter in de inschakeling van deskundigen tegenwoordig wel beperkter is, maar nog steeds niet is afgebakend.
Uitleg van de discretionaire bevoegdheid in het verleden
De wettelijke bevoegdheid van de rechter om een deskundige in te schakelen is van oudsher als een discretionaire bevoegdheid geformuleerd (art. 222 Rv 1838). Al aan het begin van de twintigste eeuw werd in rechtspraak van de Hoge Raad bij de uitleg van de reikwijdte van de bevoegdheid in zowel civiele zaken als strafzaken doorslaggevend gewicht toegekend aan de beslissingsbevoegdheid van de rechter en de rechterlijke vrijheid om al dan niet een deskundige in te schakelen. De opvatting van Advocaat-Generaal Besier in 1920 bijvoorbeeld, dat de rechter verplicht was een deskundigenonderzoek te gelasten als hij het onderzoek nodig vond voor de beslissing van de zaak,1 is door de Hoge Raad niet gevolgd. In de tijd waarin de rechter zich gebonden achtte aan de bewijsmiddelen die waren opgesomd in de wet,2 werd herhaaldelijk in cassatie geklaagd dat de rechter eigen wetenschap als bewijsmiddel had gebezigd en in plaats daarvan een deskundige had moeten raadplegen, omdat eigen wetenschap van de rechter niet als bewijsmiddel in de wet was opgenomen. Dergelijke klachten werden door de Hoge Raad vrijwel steeds verworpen.3 Zo kon de rechter uit eigen wetenschap beslissen dat een bepaald soort dieren in het algemeen gevaarlijk is 4 De rechter mocht uit eigen wetenschap de waarde in het algemeen van een bepaald weiland vaststellen, omdat het hem nergens was verboden een technisch oordeel te geven en een technisch oordeel niet aan de voor het bewijs van feiten geldende regels was onderworpen.5 Scheltema heeft er later op gewezen dat de bedoeling van de Hoge Raad in uitspraken waarin het begrip 'technisch oordeel' wordt gebezigd, beter wordt weergegeven met het woord 'ervaringsregel' dan met 'technisch oordeel'.6 Het hof mocht aan regels die aan het hof uit eigen ervaring en wetenschap bekend waren en konden zijn, het vermoeden ontlenen dat het dichten van een grote scheur in de zijwand van een stoomschip een werk was waarvoor een grote sleepdienst bij uitstek geschikt en geoutilleerd was en dat slechts door zo'n sleepdienst kon en placht te worden uitgevoerd.7 Het stond de rechter vrij om, wanneer hij zich daartoe in staat achtte, de gevolgen van welke ziekte ook zonder inschakeling van een medisch deskundige vast te stellen.8 Een technisch oordeel mocht door de rechter worden ontleend aan elke bron, ook aan eigen wetenschap, en de rechter was geen verantwoording verschuldigd over de wijze waarop hij zich een technisch oordeel vormde.9 Verder werd de rechter vrij geacht de opinie van deskundigen niet te volgen als die strijdig was met zijn overtuiging.10
Toelaatbaarheid van eigen wetenschap
De Hoge Raad gebruikte tot in de jaren dertig voornamelijk drie soorten argumenten bij de verwerping van cassatieklachten gericht tegen de vrijheid van de rechter om zich door deskundigen te laten voorlichten. In sommige gevallen slaagde de klacht niet omdat de rechter beschikte over wettelijke bewijsmiddelen die het oordeel zelfstandig konden dragen. Daarmee achtte de Hoge Raad niet meer relevant wat de rechter uit eigen wetenschap aan de motivering van de uitspraak had toegevoegd.11 In andere gevallen oordeelde de Hoge Raad dat de rechter bij de waardering van beschikbaar wettelijk bewijs een element had toegevoegd uit eigen wetenschap, al dan niet in combinatie met eigen waarneming. Dat viel onder de vrijheid van de rechter in de waardering van het bewijs. Een voorbeeld hiervan biedt een arrest uit 1911:
Van den Berg kocht een koe van Paul voor f. 230,-. Hij stelde dat de koe leed aan een verborgen gebrek en vorderde de koopprijs terug. Hij werd toegelaten tot het bewijs dat de koe bij verkoop leed aan tuberculose aan de borstorganen. Getuigen verklaarden vervolgens over hun waarnemingen van de toestand van de koe. Op grond van de verklaring van de getuige H., die had verklaard welke verschijnselen hij enkele dagen na de verkoop bij de koe had waargenomen, achtte de rechter bewezen dat de koe op de dag van de verkoop leed aan longtuberculose aan de borstorganen. De rechter overwoog dat hem bekend was dat de door H. genoemde verschijnselen zich voordoen bij longtuberculose in enigszins gevorderde staat en dat deze ziekte er één is van slepende en langdurige aard. Oftewel, die verschijnselen konden in die paar dagen niet voor het eerst zijn opgetreden.
In cassatie werd geklaagd dat de rechter eigen wetenschap als bewijsmiddel had gebezigd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter 'hare wetenschap niet heeft gebruikt als bewijsmiddel, maar enkel met behulp dier wetenschap de kracht der getuigenverklaringen heeft gewaardeerd, waartoe zij alleszins bevoegd was, terwijl de wet haar geene voorlichting van deskundigen voorschreef' .12
Tenslotte waren er gevallen waarin de rechter uit eigen wetenschap oordeelde op een wijze die in cassatie niet in verband kon worden gebracht met ander gebezigd bewijs. In deze gevallen oordeelde de Hoge Raad steevast dat de rechter een technisch oordeel mag ontlenen aan elke bron die hem daartoe voldoende voorkomt en dus ook aan eigen wetenschap. 'Technisch oordeel' werd hier gebruikt in de zin waarin het Franse recht 'aspect techniques' nog steeds kent voor aspecten voor de beoordeling waarvan kennis van of ervaring in ambacht, kunst of wetenschap is vereist en die aanleiding kunnen geven tot een deskundigenonderzoek.13 De rechter was in de toenmalige opvatting van de Hoge Raad geen rekenschap verschuldigd omtrent de gebezigde bronnen en werd geacht voldoende verantwoordelijkheidsbesef te hebben om eigen wetenschap verstandig te hanteren. Een voorbeeld biedt een arrest uit 1909:
Op 29 maart 1907 reed een elektrische tram van de Haagse Tramwegmaatschappij tegen een rijtuig van huurkoetsier Barendregt, dat daardoor vernield werd. Barendregt stelde o.a. dat de bestuurder van de tram niet tijdig was gestopt en vorderde vergoeding van de schade. De rechtbank gelastte na getuigenverhoor een deskundigenonderzoek over technische punten. Het hof vernietigde in hoger beroep dit vonnis, achtte het bewijs geleverd door de verklaringen van de getuigen en wees de vordering toe. Het hof nam uit eigen wetenschap en op grond van getuigenverklaringen aan dat een elektrische tram bij normaal rijden (ongeveer 10 á 11 kilometer per uur) met deugdelijke middelen (een elektrische en handrem) en bij goed gebruik van de remmen tot stilstand kan worden gebracht binnen 35 à 40 meter. In cassatie werd aangevoerd dat het hof eigen wetenschap niet had mogen gebruiken als bewijsmiddel, omdat het te bewijzen feit aan het hof niet uit eigen waarneming in het geding bekend was en het hof niet had geoordeeld dat het om een feit van algemene bekendheid ging. De Hoge Raad nam tot uitgangspunt dat het aan de rechter is om te beslissen of hij voldoende deskundig is om zonder deskundige voorlichting te beslissen en dat de rechter hierover geen verantwoording is verschuldigd:
`0. dat het aldus door het Hof aangenomene niet uitmaakt, zooals bij het eerste cassatiemiddel wordt beweerd, een feit aan de regels van bewijs omtrent feiten onderworpen, maar een technisch oordeel;
dat dergelijk oordeel door den rechter mag ontleend worden aan elke hem daartoe voldoend voorkomende bron en zelfs geen rekenschap zijnerzijds omtrent de gebezigde bronnen vereischt; dat daartoe dus ook dienen kan eigen wetenschap, omtrent welker voldoendheid de wet zich in den regel op 's rechters besef van verantwoordelijkheid verlaat; dat dit haar standpunt o.a. blijkt uit het omtrent deskundigen bepaalde bij de artt. 222 en 235 B.R., alwaar hun verhoor wordt ondergeschikt gemaakt aan de behoefte van den rechter, voorbehoudens enkele in de wet uitdrukkelijk aangewezen gevallen, terwijl zelfs alsdan art. 236 hem vrijlaat om het uitgebracht gevoelen niet te volgen; dat deze opvatting des wetgevers overeenstemt met de waarheid, dat ten slotte elk voor de beslissing van het geschil vereischt technisch oordeel des rechters berust op zulke eigen wetenschap; al dan niet na voorlichting in het geding door hem verworven' 14
De arresten waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter een technisch oordeel aan elke bron mag ontlenen die hem geschikt voorkomt, illustreren impliciet dat, als de rechter bij de vorming van een technisch oordeel kiest voor aanvulling van zijn kennis (eigen wetenschap) door een deskundigenadvies, de functie van de deskundige in de opvatting van de Hoge Raad is dat hij voorlichting verschaft aan de rechter. Het is immers de rechter die zich een oordeel moet vormen en die daarbij een beroep kan doen op bronnen die hem geschikt voorkomen.
In 1961 werd geoordeeld dat de rechter die een deskundigenbericht heeft doen uitbrengen en daarin de vereiste voorlichting niet vindt, niet verplicht is een aanvullend deskundigenbericht te gelasten, omdat het hem vrijstaat zich de vereiste voorlichting op andere wijze te verschaffen.15 Ook in 1974 mocht de rechter van de Hoge Raad nog eigen wetenschap gebruiken. In een medische tuchtzaak oordeelde het hof dat een arts niet kon worden verweten dat hij een patiënt niet had geadviseerd steeds een kaart bij zich te dragen met gegevens over zijn gezondheidstoestand. Het hof had in de zaak over andere vragen twee deskundigen gehoord en leidde uit hun verklaringen af dat zij meenden dat de arts dit aan de patiënt had behoren te adviseren. Het hof oordeelde dat niet was gebleken van regels of een vast gebruik met betrekking tot dergelijke kaarten en dat hierover evenmin uit eigen wetenschap iets aan het hof bekend was. Daarom kon de arts in dit opzicht volgens het hof niet worden verweten dat hij het vertrouwen in de medische stand had ondermijnd. De Hoge Raad achtte dit een oordeel van feitelijke aard dat geen nadere motivering behoefde.16