Deze zaak hangt samen met de zaken 10/02427 en 10/02428 tegen verdachte, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 17-04-2012, nr. 10/02429
ECLI:NL:HR:2012:BV9070
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2012
- Zaaknummer
10/02429
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BV9070
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV9070, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9070
ECLI:NL:HR:2012:BV9070, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9070
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2011
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VA 2013/10 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
JIN 2012/124 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Conclusie 17‑04‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 10/024291.
Mr. Silvis
Zitting 7 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 6 mei 2010 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "Overtreding van artikel 21, aanhef en onder a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 28 uur, subsidiair 14 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden.
2.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aanhouding van verdachte ten onrechte in het buitenland - Duitsland - is geschied heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen dan wel dat het hof ten onrechte aan het geconstateerde, onherstelbare vormverzuim geen rechtsgevolg heeft verbonden, althans verzuimd heeft te motiveren op welke gronden volstaan kon worden met een enkele constatering van het verzuim.
4.
Het hof heeft ten aanzien van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard het volgende overwogen en beslist:
"Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging voor het feit als ten laste gelegd niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de aanhouding van verdachte ten onrechte in het buitenland - Duitsland - is geschied en derhalve inbreuk is gemaakt op de fundamentele rechten van verdachte.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd, dat mocht het hof van oordeel zijn dat de aanhouding onrechtmatig is geschied, zulks niet dient te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat voorgaande een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, overweegt het hof het volgende.
Uitgangspunt is dat Nederlandse opsporingsambtenaren geen bevoegdheden hebben op buitenlands grondgebied. Daarop zijn echter uitzonderingen gemaakt in de van toepassing zijnde verdragsbepalingen, in casu het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Deze bepalingen leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak niet bevoegd waren om tot aanhouding van de verdachte over te gaan op Duits grondgebied.
Derhalve is het hof van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Hoewel er naar 's hofs oordeel weliswaar sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is het hof niet gebleken dat er bij de aanhouding van verdachte een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke rechtspleging.
Hierbij betrekt het hof dat de regel, dat Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn op buitenlands grondgebied opsporingshandelingen en aanhoudingen te verrichten, is geschreven vanuit het belang van de bescherming van de soevereiniteit van buitenlandse staten, en niet ter bescherming van de verdachte. Bovendien is de constatering van het op Nederlands grondgebied gepleegde strafbare feit in Nederland geschied en niet in Duitsland.
Het hof ziet in het voorgaande geen aanleiding tot toepassing van een concreet rechtsgevolg aan dit vormverzuim en zodat het hof volstaat met een enkele constatering van het verzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
5.
Hof heeft twee gronden genoemd waarom niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is. De eerste grond is dat de regel dat Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn op buitenlands grondgebied opsporingshandelingen en aanhoudingen te verrichten is geschreven vanuit het belang van de bescherming van de soevereiniteit van buitenlandse staten, en niet ter bescherming van de verdachte. Deze overweging van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren het volkenrecht is nageleefd in de zin dat geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, is in beginsel in het kader van de strafzaak tegen verdachte immers niet relevant.2.
De tweede door het hof genoemde grond is dat de constatering van het op Nederlands grondgebied gepleegde strafbare feit in Nederland is geschied en niet in Duitsland. Aanhouding op zich van verdachte vanwege dat geconstateerde strafbare feit was dan ook niet onrechtmatig.
6.
In dat licht is 's Hofs oordeel, dat niet gebleken is dat er bij de aanhouding van verdachte een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke rechtspleging, niet onbegrijpelijk.
7.
Na het oordeel dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is gelet op de genoemde gronden, volgt uit 's hofs overweging inhoudende dat het "in het voorgaande geen aanleiding tot toepassing van een concreet rechtsgevolg aan dit vormverzuim" ziet, dat het hof zich heeft gebogen over de vraag of er een ander rechtsgevolg dan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan het verzuim verbonden zou moeten worden, en dat het hof, gelet op de genoemde gronden, oordeelt dat volstaan kan worden met de constatering van het verzuim. In aanmerking genomen dat het hof met zijn overwegingen omtrent de twee genoemde gronden tot uitdrukking heeft gebracht dat verdachte door het verzuim niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, geeft 's hofs oordeel dat volstaan kan worden met de constatering van het verzuim geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.3.
8.
Het middel faalt derhalve.
9.
Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
10.
Het middel is terecht voorgesteld. Op 11 mei 2010 is beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst op 14 februari 2001, ruim negen maanden later, bij de Hoge Raad ingekomen. De redelijke termijn is derhalve overschreden. Gelet echter op de opgelegde straf en de mate van overschrijding meen ik dat de Hoge Raad kan volstaan met de constatering van die overschrijding.4.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2012
Vgl. HR 5 oktober 2010, LJN: BL5629, NJ 2011/169, m.nt T.M. Schalken.
Vgl. HR 14 november 2006, LJN: AY9178, NJ 2006/633.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358 m.nt P.A.M. Mevis; HR 17 januari 2012, LJN: BU4232.
Uitspraak 17‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid OM. Rechtmatigheid onderzoekshandelingen in buitenland. De HR stelt zijn overwegingen t.a.v. de toetsing van onderzoekshandelingen verricht in het buitenland voorop (HR LJN BL5629). Het Hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in onderhavige strafzaak niet bevoegd waren om tot aanhouding van de verdachte over te gaan op Duits grondgebied, niet een zodanig ernstig vormverzuim oplevert dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. Het Hof heeft volstaan met de enkele constatering van het verzuim. ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn afwegingen heeft betrokken dat met de naleving van het volkenrecht door Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland in beginsel geen rechtens te respecteren belang van de verdachte is gemoeid en dat het tenlastegelegde feit op Nederlands grondgebied is gepleegd.
Partij(en)
17 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/02429
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 mei 2010, nummer 20/004263-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 07 september 2007 te Boxmeer, buiten de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, A 77, welke weg als autosnelweg was aangeduid, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 185 kilometer per uur."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging voor het feit als ten laste gelegd niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de aanhouding van verdachte ten onrechte in het buitenland - Duitsland - is geschied en derhalve inbreuk is gemaakt op de fundamentele rechten van verdachte.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd, dat mocht het hof van oordeel zijn dat de aanhouding onrechtmatig is geschied, zulks niet dient te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat voorgaande een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, overweegt het hof het volgende.
Uitgangspunt is dat Nederlandse opsporingsambtenaren geen bevoegdheden hebben op buitenlands grondgebied. Daarop zijn echter uitzonderingen gemaakt in de van toepassing zijnde verdragsbepalingen, in casu het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Deze bepalingen leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak niet bevoegd waren om tot aanhouding van de verdachte over te gaan op Duits grondgebied.
Derhalve is het hof van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Hoewel er naar 's hofs oordeel weliswaar sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is het hof niet gebleken dat er bij de aanhouding van verdachte een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke rechtspleging.
Hierbij betrekt het hof dat de regel, dat Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn op buitenlands grondgebied opsporingshandelingen en aanhoudingen te verrichten, is geschreven vanuit het belang van de bescherming van de soevereiniteit van buitenlandse staten, en niet ter bescherming van de verdachte. Bovendien is de constatering van het op Nederlands grondgebied gepleegde strafbare feit in Nederland geschied en niet in Duitsland.
Het hof ziet in het voorgaande geen aanleiding tot toepassing van een concreet rechtsgevolg aan dit vormverzuim en zodat het hof volstaat met een enkele constatering van het verzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 oktober 2010 (LJN BL5629, NJ 2011/169) met betrekking tot de toetsing van onderzoekshandelingen verricht in het buitenland het volgende overwogen:
"4.4.2.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren - waarvan de hiervoor genoemde verdragsrechten deel uitmaken - zijn nageleefd. Daarbij is van belang dat Nederlandse opsporingsambtenaren ingevolge art. 539a, eerste lid, Sv de hun bij de wet toegekende opsporingsbevoegdheden ook in het buitenland kunnen uitoefenen.
Opmerking verdient hierbij dat de vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren het volkenrecht is nageleefd in die zin dat geen inbreuk is gemaakt op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, in beginsel in het kader van de strafzaak tegen de verdachte niet relevant is, omdat de belangen die het volkenrecht in zoverre beoogt te beschermen, geen belangen zijn van de verdachte, maar van de staat op het grondgebied waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren optreden.
4.5.
Voorts verdient opmerking dat het volkenrecht op zichzelf geen beletsel vormt voor vormen van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van verschillende staten die geen grondslag vinden in een tussen die staten geldend verdrag.
4.6.
Op een door de verdediging gevoerd verweer betreffende de rechtmatigheid van onderzoek dat heeft plaatsgevonden in het buitenland, zijn de door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 in het kader van de toepassing van art. 359a Sv geformuleerde uitgangspunten van toepassing. Dit geldt zowel de eisen die aan een dergelijk verweer moeten worden gesteld, als de voorwaarden waaronder aan normschendingen bij het voorbereidend onderzoek rechtsgevolgen kunnen worden verbonden."
2.5.
In zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak niet bevoegd waren om tot aanhouding van de verdachte over te gaan op Duits grondgebied, niet een zodanig ernstig vormverzuim oplevert dat dat moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het Hof heeft volstaan met de enkele constatering van dat verzuim. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld getuigt 's Hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn afwegingen heeft betrokken dat met de naleving van het volkenrecht door Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland in beginsel geen rechtens te respecteren belang van de verdachte is gemoeid en dat het tenlastegelegde feit op Nederlands grondgebied is gepleegd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 28 uren, subsidiair 14 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 17 april 2012.
Beroepschrift 26‑04‑2011
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch uitgesproken op 6 mei 2010.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 359, 359a, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aanhouding van verzoeker ten onrechte in het buitenland — Duitsland — is geschied heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of ten onrechte aan het geconstateerde, onherstelbare vormverzuim in dit kader geen rechtsgevolg, te weten geen bewijsuitsluiting, heeft verbonden, althans verzuimd heeft te motiveren op welke gronden kon worden volstaan met een enkele constatering van het verzuim. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Vooropgesteld wordt dat de zaak gaat over een simpele snelheidsovertreding.
Bewezen is verklaard dat verzoeker te hard, met een snelheid van 185 km per uur, heft gereden op een autosnelweg. Het hof heeft op het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, zakelijk weergegeven, als volgt beslist:
‘Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging voor het feit als ten laste gelegd niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat de aanhouding van verdachte ten onrechte in het buitenland — Duitsland — is geschied en derhalve inbreuk is gemaakt op de fundamentele rechten van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd, dat mocht het hof van oordeel zijn dat de aanhouding onrechtmatig is geschied, zulks niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat voorgaande een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, overweegt het hof het volgende.
Uitgangspunt is dat Nederlandse opsporingsambtenaren geen bevoegdheden hebben op buitenlands grondgebied. Daarop zijn echter uitzonderingen gemaakt in de van toepassing zijnde verdragsbepalingen, in casu het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Deze bepalingen leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat de Nederlandse opsporingsambtenaren in de onderhavige strafzaak niet bevoegd waren om tot aanhouding van de verdachte over te gaan op Duits grondgebied.
Derhalve is het hof van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Hoewel er naar 's hofs oordeel weliswaar sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is het hof niet gebleken dat er bij de aanhouding van verdachte een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke rechtspleging. Hierbij betrekt het hof dat de regel, dat de Nederlandse opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn op buitenlands grondgebied opsporingshandelingen en aanhoudingen te verrichten, is geschreven vanuit het belang van de bescherming van de soevereiniteit van buitenlandse staten, en niet ter bescherming van de verdachte. Bovendien is de constatering van het op Nederlands grondgebied gepleegde strafbare feit in Nederland geschied en niet in Duitsland.
Het hof ziet in het voorgaande geen aanleiding tot toepassing van een concreet rechtsgevolg aan dit vormverzuim en zodat het hof volstaat met een enkele constatering van het verzuim. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen’
2.
Het uitoefenen van de bevoegdheid tot aanhouding ex art. 53 Sv betreft het uitoefenen van een bijzonder dwangmiddel. Zo staat het in Titel IV van het Wetboek van Strafvordering. Een ieder heeft vanuit rechtsstatelijk oogpunt geredeneerd recht op en belang bij de naleving van bevoegdheidsverlenende normen die tot zijn aanhouding c.q. een jegens hem uit te oefenen bijzonder dwangmiddel leiden. Het is goed te beseffen dat de overheid aldus dwang uitoefent op een burger.
3.
Dat besef brengt mee dat een onrechtmatige aanhouding bezwaarlijk anders valt aan te merken dan als een veronachtzaming van de belangen van de verdachte met betrekking tot diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Onder eerlijke behandeling van zijn zaak in het voorbereidend onderzoek c.q. een behoorlijke rechtspleging valt toch ook een rechtmatige aanhouding ofwel het rechtmatig uitoefenen van de aanhoudingsbevoegdheid.
In aanmerking nemend dat het hof heeft vastgesteld dat de snelheidsovertreding is geconstateerd op Nederlands grondgebied, waarna de achtervolging is ingezet, moet aangenomen worden dat doelbewust het recht van verzoeker op een rechtmatige aanhouding is geschonden. 's Hofs andersluidend oordeel is mitsdien onbegrijpelijk.
4.
Verder is 's hofs oordeel dat volstaan kan worden met een enkele constatering van het verzuim onbegrijpelijk.
In HR 6 september 2005, NJ 2006, 477 m.nt. Reijntjes mocht bewijsuitsluiting achterwege blijven, omdat de verdenking naar alle waarschijnlijkheid ook op eenvoudige wijze anders dan langs de gewraakte weg had kunnen worden onderbouwd. Vanwege het feit dat het hier, zoals al opgemerkt, om een (simpele) snelheidsovertreding gaat die op Nederlands grondgebied door Nederlandse opsporingsfunctionarissen is geconstateerd gaat, is in cassatie niet aan te nemen dat de aanhouding ook op eenvoudige andere wijze dan langs de gewraakte weg had kunnen worden vormgegeven. De enkele overweging dat het hof in het voorgaande geen aanleiding ziet tot toepassing van een concreet rechtsgevolg is tegen deze achtergrond en bij afweging van de in het geding zijnde belangen onbegrijpelijk, althans gelet op het in art. 6 EVRM besloten liggende motiveringsbeginsel onvoldoende gemotiveerd. Met Cleiren kan worden aanvaard dat de mogelijkheden tot rechterlijke toetsing van het evenredige belangenafwegingscriterium in principe sterk beperkt zijn (vgl. C.P.M. Cleiren, Beginselen van een goede procesorde, diss. p. 127). Nochtans moeten wij ons afvragen wat zwaarder weegt: een correcte rechtmatige toepassing van bijzondere dwangmiddelen en het vertrouwen van de burger dat de Staat zich daaraan houdt of het belang van het constateren en verder opsporen van een enkele snelheidsovertreding.
Die vraag zal in het voordeel van verzoeker moeten worden beantwoord, nu zijn belang samenvalt met het algemeen belang dat dwangmiddelen rechtmatig worden toegepast.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM geschonden doordien het instellen van beroep in cassatie op 11 mei 2010 en de ontvangst ter griffie van de Hoge Raad van de stukken op 14 februari 2011 meer dan acht (8) maanden zijn verstreken zodat de redelijke termijn is overschreden, welke overschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 26 april 2011
mr G. Spong