Einde inhoudsopgave
Omgevingsverordening provincie Groningen 2009
Bijlage 7 Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewater enin milieubeschermingsgebieden
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2011
- Bronpublicatie:
02-02-2011, Provinciaal blad van Groningen 2011, 11 (uitgifte: 24-03-2011, regelingnummer: A.1)
- Inwerkingtreding
01-04-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-02-2011, Provinciaal blad van Groningen 2011, 11 (uitgifte: 24-03-2011, regelingnummer: A.1)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
Artikel 1. Voorschriften voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen
1. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht en die
- a.
is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en
- b.
waarvoor een omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist.
2. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid in ieder geval het volgende:
- a.
een voorschrift met een gelijke inhoud als artikel 2.11, eerste lid;
- b.
het voorschrift dat bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd;
- c.
het voorschrift dat indien in de inrichting een voor het grondwater mogelijk schadelijke stof aanwezig is, de onder b bedoelde bodembeschermende voorzieningen en de bodembeschermende maatregelen de hoogst mogelijke vorm van bescherming bieden. In het voorschrift wordt opgenomen dat de opslag van bodembedreigende vloeibare of vaste stoffen of afvalstoffen moet voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico.
Artikel 2. Voorschriften voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen
1. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een inrichting die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht en die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied, waarin een bodembedreigende activiteit wordt ondernomen, en waarvoor geen omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist.
2. Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, treft de bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.