Het van de kant van [verzoeker] in cassatie overgelegde procesdossier is vergaand incompleet; maar wanneer men de aangevoerde klachten zo beoordeelt als ik doe, doet het ontbreken van dossierstukken niet ter zake.
HR, 09-07-2010, nr. 09/02229
ECLI:NL:HR:2010:BM3976
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/02229
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM3976
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3976, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3976
ECLI:NL:PHR:2010:BM3976, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3976
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2010-0553
VAAN-AR-Updates.nl 2010-0553
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomstenrecht. Procesrecht; geen hoger beroep tegen een op de voet van art. 7:685 BW gegeven beslissing tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst; afwezigheid van doorbrekingsgrond. (81 RO)
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/02229
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
B.V. HILLEGOMSE TRANSPORT ONDERNEMING,
gevestigd te Hillegom,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A. de Groot.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en HTO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 685288/EJ VERZ 07-83027 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, van 24 augustus 2007.
b. de beschikking in de zaak 105.012.233/01 rekestnummer R07-1669 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
HTO heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 21 mei 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HTO begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
tegen
B.V. Hillegomse Transport Onderneming
verweerster in cassatie
1.
In deze zaak wordt opgekomen tegen een beslissing van het hof waarbij hoger beroep tegen een op de voet van art. 7:685 BW gegeven beslissing tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst, werd afgewezen. Het cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het hof dat een bepaalde in hoger beroep aangevoerde grond niet kon kwalificeren als zogenaamde ‘doorbrekingsgrond’ met het oog op de in art. 7:685 lid 11 BW opgenomen regel dat hoger beroep en cassatieberoep tegen op de voet van dit wetsartikel gegeven beslissingen niet open staan.
2.
Ik meen dat de in cassatie aangevoerde klachten niet kunnen slagen; dat die klachten geen vragen aan de orde stellen die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling zouden moeten worden beantwoord; en dat die klachten ook overigens van dien aard zijn dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan1..
3.
Inzet van de rechtsstrijd vormt een deeltijd-arbeidsovereenkomst tussen de verzoeker tot cassatie, [verzoeker], en de verweerster in cassatie, HTO, die bij beschikking van de kantonrechter te Leiden van 24 augustus 2007 werd ontbonden.
4.
Bij deze ontbinding speelde een — belangrijke — rol dat [verzoeker] tevens als zelfstandig dienstverlener (in de vorm van een bureau dat administratieve diensten, belastingadvies en fiscale bijstand verleende) voor HTO en twee met HTO gelieerde andere vennootschappen werkzaam was2.; en dat over de werkzaamheden van [verzoeker] in dat verband klachten waren gerezen.
5.
In de beschikking van de kantonrechter wordt, in rov. 26, vastgesteld dat de werkzaamheden van [verzoeker] als employé en de werkzaamheden die hij als zelfstandig dienstverlener verrichtte, op zijn minst gedeeltelijk in elkaar overliepen. Daarnaast nam de kantonrechter — in rov. 27 — aan dat de werkzaamheden in de ene hoedanigheid op de beoordeling van de rechtsverhouding in de andere hoedanigheid van invloed waren omdat een gebrek aan vertrouwen in het kader van de ene soort werkzaamheden doorwerkt in de andere juridische relatie.
6.
Vervolgens wordt in de in eerste aanleg gegeven beschikking geoordeeld dat ontbinding gerechtvaardigd is op de grond (in mijn samenvatting), dat [verzoeker] tekort was geschoten in de van hem verwachte werkzaamheden, en wel in een mate die verlies van vertrouwen in zijn, [verzoeker]s, kunde rechtvaardigde; terwijl dit verlies aan vertrouwen geheel op zijn, [verzoeker]s, conto was te schrijven.
7.
In het door [verzoeker] tegen deze beslissing gerichte hoger beroep, sloot het hof zich in essentie aan bij de zojuist samengevat weergegeven beoordeling door de kantonrechter; en nam het — in rov. 6.4 — aan dat de op dit punt gerichte klachten in appel, geen doorbreking van de in art. 7:685 lid 11 BW neergelegde regel konden rechtvaardigen.
In het — tijdig3. en regelmatig ingestelde — cassatieberoep wordt alleen dit oordeel van het hof bestreden.
8.
Het cassatierekest voert in de alinea's 7.2 – 7.5 een aantal klachten tegen dit oordeel van het hof aan. Die klachten moeten al daarom falen, omdat ook in cassatie geldt dat het hier bestreden oordeel, ook al zou dat onjuist zijn, niet betekent dat de rechter die dat oordeel gaf buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 BW is getreden (of dat daarbij fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn geschonden). Deze klachten leiden er dus niet toe dat de regel van art. 7:685 lid 11 BW kan worden ‘doorbroken’4..
Het oordeel dat (erop neerkomt dat) bij een verzoek om ontbinding ook de werkzaamheden die de betrokkene in andere hoedanigheid voor de verzoeker heeft verricht mogen worden betrokken, valt (immers) onmiskenbaar binnen het door art. 7:685 BW beoogde toepassingsgebied; en is daarmee onttrokken aan beoordeling in hoger beroep of cassatie5..
9.
Ten overvloede — en omdat ik meen dat de praktijk hieraan mogelijk enige steun kan ontlenen — voeg ik nog toe dat het desbetreffende oordeel mij ook inhoudelijk juist lijkt. Zoals ik al aangaf, had de kantonrechter vastgesteld dat de werkzaamheden van [verzoeker] in zijn beide hoedanigheden (ten minste gedeeltelijk) in elkaar overliepen en dat de werkzaamheden in de ene hoedanigheid van betekenis waren voor de werkzaamheden in de andere omdat een gebrek aan vertrouwen in het kader van de ene soort werkzaamheden doorwerkt in de andere juridische relatie.
Het behoeft eigenlijk geen nadere uitleg, waarom dat inderdaad zo kan zijn (of het in een gegeven situatie ook werkelijk zo is, vergt een feitelijke beoordeling — daarover klaagt het middel in dit geval (terecht) niet)6..
10.
Ik wijs er nog op dat alinea 7.3 van het cassatierekest het hof ten onrechte verwijt niet op bepaalde argumenten van de kant van [verzoeker] te zijn ingegaan: die argumenten worden in rov. 6.3 wel degelijk behandeld.
Alinea 7.4 geeft blijk van een reeksje misverstanden. Als belangrijkste signaleer ik, dat het feit dat een (als zelfstandige werkzame) administrateur/fiscaal adviseur een zekere mate van zelfstandigheid ten opzichte van zijn opdrachtgever behoort te bewaren, natuurlijk niet impliceert dat disfunctioneren van de betrokkene als zelfstandige er niet toe zou kunnen bijdragen dat het vertrouwen van zijn wederpartij zowel in het zelfstandig functioneren alsook in het doen en laten als werknemer, wordt ondergraven. Het is dan ook onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof (op het voetspoor van de kantonrechter) die mogelijkheid wél heeft aanvaard.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2010
De stukken geven er overigens blijk van dat partijen uitvoerig hebben getwist over wat [verzoeker] precies in iedere hoedanigheid (werknemer en zelfstandig adviseur) voor HTO en de met haar gelieerde vennootschappen deed. Ik geef hier op eigen gezag een impressie van hoe de kantonrechter dit gegeven heeft beoordeeld. Voor de beoordeling in cassatie is het niet nodig dat nader wordt onderzocht hoe de verhoudingen in dit opzicht in werkelijkheid lagen.
Alinea 7 van de conclusie van A-G Wesseling-Van Gent voor HR 16 april 2010, rechtspraak.nlLJN BL5444; waar naar verdere bronnen wordt verwezen.
Er zijn, voor zover ik weet, geen precedenten waarin precies ditzelfde geval is beoordeeld; maar beslissingen als HR 29 september 2000, NJ 2001, 302 m.nt. PAS, rov. 4.1 – 4.2 (ontbinding ondanks ontbreken van een reïntegratieplan), HR 26 november 1999, NJ 2000, 210 m.nt. PAS, rov. 3.6 (ontbinding met terugwerkende kracht) en HR 24 september 1993, NJ 1993, 758, rov. 3.3 (ontbinding op een termijn die valt buiten de omschrijving ‘dadelijk of na korte tijd’ uit art. 7:685 lid 2 BW), bevestigen en ondersteunen het bereik van het toepassingsgebied van art. 7:685 BW dat ik hier verdedig.
Dat gedragingen van de werknemer, of bij de werknemer gebleken eigenschappen, relevant kunnen zijn voor de beëindiging van een dienstbetrekking ook als die gedragingen of eigenschappen niet in het kader van de werkzaamheden van de betrokkene aan het licht zijn gekomen, neemt ook de wet zelf tot uitgangspunt: zie art. 7:678 lid 2 onder c (dronkenschap of liederlijk gedrag); onder d (begaan van ‘vertrouwen-ondermijnende’ strafbare feiten) of onder e (belediging of mishandeling van collega's of van de familie van de werkgever). Het zou immers (al te) ongerijmd zijn wanneer gedragingen/eigenschappen die in de genoemde categorieën vallen alleen dan voor de beëindiging van de dienstbetrekking gewicht in de schaal zouden mogen leggen, als zij in het kader van de werkzaamheden waren verricht c.q. gebleken.